====== De boetvaardigheid en wedergeboorte ====== ==== 1. Waar komt het woord ‘boetvaardigheid’ vandaan? ==== Het Latijnse woord voor ‘boetvaardigheid’ is //paenitentia// en komt van //poena// (straf). In het Nederlands staat ‘boetvaardigheid’ in verband met ‘boete’, want de dingen waarover wij ons schamen en een walging hebben, is een vorm van straf of boete. Als men dus let op de oorsprong van het Latijnse woord, is er meer verband met de verslagenheid en het grote verdriet in het hart vanuit de belijdenis van zonden, dan met de bekering tot God. De Joden spreken over //toschubah//, een bekering of terugkeer.((*Jeremia 4:1)) Hier wordt dus een vergelijking getrokken met hen die van de goede weg zijn afgedwaald. Ze worden gewaarschuwd en na lang dwalen keren ze terug naar de weg waarop ze eerst liepen. Door de Grieken wordt er in de eerste plaats gesproken over //metanoia//, wat door de Romeinen //respiscientia// genoemd wordt, dat is: opnieuw wijs worden. Het woord is afkomstig van //metanoiein//, dat is: na de daad wijs worden, van gedachten veranderen en verbeteren, om terug te keren tot een gezond verstand, zich goed bezinnen, en daarmee bedroefd worden over de begane dwaling die men nu gaat herstellen. Sommigen zijn hierdoor van mening dat het woord afkomstig is van //anoia// (dat is onzinnigheid, dwaasheid, onverstand) en van //meta// dat ‘na’ betekent. Er is, zo kan men zeggen, een verwijt tegenover het onverstand en de dwaasheid, waarop verbetering volgt. Bekering gaat immers altijd samen met ‘daarna wijs worden’. De zaak zelf komt heel goed met de herkomst van beide woorden en begrippen overeen: we keren ons van onszelf af en gaan terug tot God. Als we de dwaasheid van het kwaad afgelegd hebben, zullen we met een vernieuwd verstand te rade gaan en wijzer worden. Door een tweede Grieks woord wordt het begrip //metameleia// genoemd, in het Latijn //poenitentia//, dat is: berouw, leedwezen. Het is afkomstig van het woord //metameleisthai//, dat betekent: verontrust, verslagen en beangst zijn na de bedreven daad. De Romeinen spreken in dit geval van //poenitere//, dat is: berouw of leedwezen hebben. De woorden ‘berouw hebben’ in 2 Korintiërs 7:8 (SV) betekenen: droefheid ervaren door wat er gedaan en gebeurd is. “Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van (//ou metamelomai//),”hoewel het mij berouwd heeft" (SV). In Romeinen 11:29 wordt gezegd “dat de genadegaven en de roeping Gods onberouwelijk [zijn]”, //ametamelaeta//, dat wil zeggen: dat ze Hem nooit meer kunnen toornig maken, omdat Hij er eenmaal een welgevallen in had. Dit woord wordt ook in negatieve zin gebruikt, als over Judas geschreven wordt dat hij het geld terugbracht toen hij er berouw van kreeg (//metamelestheis//) en niet toen hij een helderder inzicht kreeg (//metanoetheis//); zie Matteüs 27:3. Daarmee wordt de droefheid te kennen gegeven die hem benauwde. Hij die berouw krijgt, wordt er niet altijd wijzer of beter door maar valt dikwijls in een groter kwaad. Het woord //metanoia//, daarna wijs worden of zich bekeren, wordt in de Schrift altijd in positieve zin gebruikt en betekent dus altijd een heilzame verbetering. De vertaler in het Latijn heeft echter de twee bedoelde Griekse woorden uitgelegd met het woord //poenitentia// (berouw, leedwezen, bekering). ==== 2. Op welke manieren wordt het woord ‘boetvaardigheid’ gebruikt? ==== - Als een vorm van beeldspraak: een synecdoche. - In het algemeen gesproken als de gehele bekering van de mens tot God. - In het bijzonder als de wedergeboorte. - Als een blijk van boetvaardigheid of als de uiting ervan in het leven. ==== 3. Wat houdt boetvaardigheid in als het woord gebruikt wordt als een synecdoche? ==== Dan wordt het een “beet van de zonde” genoemd of een “prikkel van het geweten”. Het is een leedwezen [over de zonde], dat door de Griekse godgeleerden een prikkel wordt genoemd, omdat het het hart kwetst en verwondt. Gewoonlijk wordt het een //contritie// genoemd, dat wil zeggen: een verslagenheid, een vrees; en ze uit zich in twee vormen. Ze is wettisch gericht, omdat ze voortkomt uit de verkondiging van de wet. Langs die weg wordt de zondaar verwond door het brandijzer van de zonde en verbrijzeld door de vrees voor Gods toorn. In die verslagenheid blijft de zondaar verstrikt, omdat hij zich er niet uit kan bevrijden. Dit wordt een beschuldiging door de zonde genoemd die door de wet plaatsvindt (Romeinen 3:20). De apostel spreekt in 2 Korintiërs 7:10 over een “droefheid der wereld” die de dood met zich meebrengt. Dan is iemand bedroefd over zijn zonden en vol schrik en vrees voor de aanstaande straf. Als de Heere niet ingrijpt, is dit is een zekere weg naar de wanhoop. We hebben een voorbeeld in Kaïn,((*Genesis 4:13)) Saul,((*1 Samuël 15:30)) Achitofel (2 Samuël 17:23) en Judas.((*Matteüs 27:3-5)) In de uitverkorenen is het echter een voorbereiding tot de evangelische boetvaardigheid. Deze evangelische boetvaardigheid is de tweede vorm. Daardoor wordt een zondaar wel heel benauwd en verslagen over de zonde, maar toch klimt ze hoger. Door de verkondiging van het Evangelie neemt de zondaar Christus aan als een Medicijn voor zijn verwondingen en als een vertroosting voor zijn benauwdheid. Zo wordt Christus voor hem in al zijn ellende een [veilige] Haven. Dit wordt een “droefheid naar Gods wil” genoemd; deze komt voort uit het werk van Gods Geest en is Hem dan ook aangenaam. Deze droefheid is te vinden in degene die over zijn zonden bedroefd is, en dat niet uit vrees voor welke straf dan ook, maar omdat het hem ontzaglijk veel verdriet doet dat hij God, de barmhartige Vader, vertoornd heeft. Deze droefheid werkt ook bekering uit (//metanoiam//), wat wil zeggen dat men nadien wijs wordt, zoals de apostel leert in 2 Korintiërs 7:10. Voorbeelden van deze droefheid zijn Hizkia, die uitspreekt: “Als een leeuw, zo verbreekt Hij al mijn beenderen” (Jesaja 38:13). Andere voorbeelden zijn David((*2 Samuël 12:13)) en Petrus, die bitter huilde maar toch niet ophield om [op de Here] te hopen (Matteüs 26:75). We kunnen ook denken aan degenen die door de prediking van Petrus verslagen van hart werden, maar omdat ze op Gods genade vertrouwden toch vroegen: “Wat moeten wij doen, mannen broeders?” Over hen spreekt de psalmdichter in Psalm 51:10: “Laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen.” En in vers 19 zegt hij: “De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God.” Jesaja 57:15 zegt: “In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest”, en hetzelfde zegt hij in hoofdstuk 66:2: “Op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor Mijn woord beeft.” Christus zegt in Matteüs 5:3: “Zalig zijn de armen van geest.” Dat zijn ootmoedige mensen die in het hart geraakt zijn, omdat ze hun zonden voelen drukken, geen hoogmoed kennen en zich aan God onderwerpen. ==== 4. Wat betekent de boetvaardigheid vervolgens ook? ==== In de bredere betekenis van het woord is het een totale bekering van de mens tot God. Lucas 15:7 spreekt daarover: “Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert – dat is: die boetedoening doet en boetvaardig is – meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.” Om deze houding goed te begrijpen moet men hen vergelijken met mensen die geheel en al van God vervreemd zijn. Handelingen 2:38 roept hen toe: “Beert u – of: doe boete, penitentie – en een ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden.” Deze bekering wordt omschreven als boetvaardigheid, dat wil zeggen: ware droefheid omdat men God vertoornd heeft, maar tegelijk met de wens en de hoop dat men vergeving van zonden ontvangt. Tegelijkertijd is er de wil en een bijzondere ijver om voortaan alle zonden uit de weg te gaan en heel zijn leven in te richten naar de wil van God. ==== 5. Hoeveel aspecten kent deze boetvaardigheid in de zin van een totale bekering? ==== - Verslagenheid. Dan erkent iemand zijn zonden en weet hij dat hij vanwege die zonden Gods rechtvaardige toorn en de verdoemenis verdiend heeft. Zo iemand is ernstig bedroefd vanwege de gedane zonde, en heeft er ook een grondige afkeer van. Onder deze verslagenheid vallen tevens de ootmoed en een heilig leven.((zedigheyt)) Zo was het bij Petrus, die bij het zien en ervaren van de goddelijke kracht in Christus voor Zijn voeten neerviel en uitriep: “Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens” (Lucas 5:8). We zien deze verslagenheid ook bij David, die steeds in tranen was omdat hij gevoelde dat hij veel ontferming nodig had (Psalm 6:7 en Psalm 51:3). - Het geloof. Dat geloof erkent Christus als een Middelaar en Voorbidder bij de Vader. De zondaar gelooft vast dat de zonde hem vanwege de verdienste van de Middelaar vergeven is en dat Diens rechtvaardigheid hem toegerekend wordt. - De nieuwe gehoorzaamheid. Deze komt in iemands leven tot uitdrukking in een godvruchtig leven voor God, liefde voor de naaste, heiligheid in het gehele leven en plichtsbetrachting in het uitoefenen van zijn beroep. We hebben van deze aspecten een voorbeeld in de zondares uit Lucas 7:37. Haar tranen waren een bewijs van haar verslagenheid, dat wil zeggen: van de vrees in het geweten en de droefheid naar God vanwege de zonde. Dat ze tot Christus ging, was een bewijs van het vertrouwen dat ze in Hem stelde. En alles wat ze voor Christus deed – het natmaken van Zijn voeten door haar tranen, het afdrogen ervan met haar haar, en het kussen ervan met haar mond – laat voldoende duidelijk zien dat ze een nieuwe gehoorzaamheid heeft, die vrucht is van het geloof. ==== 6. Hoe moeten we over deze indeling denken? ==== Het is op zichzelf wel een goede indeling, maar in eigenlijke zin is het geloof geen onderdeel van de boetvaardigheid. Het geloof is juist de moeder, de oorsprong ervan. Het geloof moet aan de boetvaardigheid voorafgaan, want zoals het geloof is, is ook de boetvaardigheid. Ambrosius zegt dat niemand boete kan doen als hij niet hoopt dat hij vergeving ontvangt. Daarom moet de oorsprong van de boetvaardigheid gevonden worden in de belofte van zaligheid. Zie Matteüs 3:2: “Bekeert u – of: doe boete – want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Het is alsof hij zegt: Omdat het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen is, moet u wijzer en verstandiger worden, en moet u zich bekeren. Zie ook Psalm 130:4: “Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.” In de tweede plaats stelt de Schrift het geloof niet onder de boetvaardigheid, ze ziet ze ook niet als respectievelijk het //genus// en het //species//, het algemene tegenover het speciale, maar als twee verschillende zaken. “Bekeert u en gelooft het evangelie” (Marcus 1:15). “En dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken” (Lucas 24:47). En Paulus zegt in Handelingen 20:21 dat hij niets nagelaten heeft “om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus”. Het is echter niet zo dat de ware bekering of boetvaardigheid er zonder het geloof kunnen zijn; ze zijn beide in het leven van de gelovigen nauw verweven. Maar hoewel ze niet gescheiden worden, ze moeten wel onderscheiden worden, evenals de hoop en het geloof. Dit kan men zien in het leven van de zondares, in de moordenaar aan het kruis, in David, in Manasse en andere zondaren. Bovendien is het nieuwe leven of de nieuwe gehoorzaamheid in eigenlijke zin geen onderdeel van de boetvaardigheid, maar de vrucht ervan. In Matteüs 3:8 zegt Johannes de Doper: “Brengt den vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt”. En in Handelingen 26:20 lezen we: “Ik heb (…) de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming.” De vruchten van dit nieuwe leven worden met elkaar het werk van de heiliging genoemd. ==== 7. Wat gaat aan het geloof of de boetvaardigheid vooraf? ==== Hiervóór hebben we al gezegd dat de boetvaardigheid bij wijze van beeldspraak (als een synecdoche) gezien moet worden als de verslagenheid van hart (zoals men die noemt). We hoorden ook dat er een wettische én evangelische verslagenheid is. Daarom plaatsen wij het geloof tussen beide in: tussen die eerste droefheid die voortkomt uit de belijdenis van onze zonden en de beschuldiging door de wet in ons geweten én die laatste droefheid die uit het evangelie is. Want de droefheid naar Gods wil is niet minder een vrucht van het geloof als de vreugde en blijdschap in het geweten. ==== 8. Wat is het derde aspect van de boetvaardigheid? ==== Dit is het meest wezenlijke aspect ervan, wat overeenkomt met de wortel van het Hebreeuwse woord. Het woord met nog meer recht een opnieuw-wijs-worden genoemd dan berouw en leedwezen. //Wat is het dan?// Het is een oprechte omkeer van ons leven tot God, die voortkomt uit een oprecht en ernstig vrezen van God. Daardoor bekeert de zondaar zich van de zonde((het verbeuren)) en neemt hij afscheid van de dwaasheid van de zondige overtredingen. Of beter gezegd: hij keert terug tot God, en verandert de oude gevoelens van zijn hart in betere. ==== 9. Wat is ‘bekering tot God’ voor u? ==== Dat is de gedaanteverandering of vernieuwing van de ziel. Die betreft niet zozeer het wezen ervan, zoals Illyricus fantaseert, maar voor zover nodig heeft die wel betrekking op de eigenschappen van de ziel. De mens heeft de oude natuur van zich afgeschud, en brengt nu vruchten van goede werken voort die met die vernieuwing van de ziel overeenkomen. Dit noemt men nu de wedergeboorte of de geestelijke vernieuwing van de mens. Daardoor wordt het beeld van God, dat door de zonde niet alleen maar verdoft is maar ook besmet en bezoedeld, opnieuw in ons opgericht en krijgt het een nieuwe gestalte in ons. Efeze 4:23 spreekt over een verjongd worden “door de geest van uw denken”, waardoor men “de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is”. Dat wil zeggen: naar Gods beeld en gelijkenis in gerechtigheid en heiligheid. “Daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper” (Kolossenzen 3:9 en 10). De Bijbel noemt deze bekering ook een besnijdenis van het hart. “Ontgin u nieuw land en zaait niet tussen de doornen; besnijdt u voor de HERE en doet weg de voorhuid van uw hart” (Jeremia 4:3 en 4). “Bekeert u en wendt u af van al uw overtredingen (…) en vernieuwt uw hart en uw geest” (Ezechiël 18:30 3n 31). ==== 10. Wie werkt de bekering of de boetvaardigheid? ==== De eerste oorzaak [van de boetvaardigheid] is God. “Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren” (Klaagliederen 5:21). “Bekeer mij, dan zal ik mij bekeren (…) Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen” (Jeremia 31:18,19). “Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste” (Ezechiël 36:26). “Zij (…) verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken” (Handelingen 11:18). En Paulus geeft in 2 Timotheus 2:25,26 het bevel om zachtmoedig te zijn tegenover de ongelovigen, als hij zegt: “Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, losgekomen uit de strik des duivels, die hen gevangen hield.” Efeze 2:10 houdt ons ten aanzien van de wedergeboorte voor dat we Gods maaksel zijn, “in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen”. Hij spreekt hier namelijk over de genade en niet over de natuur van de mens. Daarmee gaat hij in tegen Pelagius en de semi-pelagianen, die beweren dat de natuur van de mens alleen maar verzwakt is en door de genade moet worden ondersteund. De tweede oorzaak is de Heilige Geest, die het hart aanraakt en in beweging brengt.((*Handelingen 11:15,18)) Daarom wordt Hij ook de Geest van wedergeboorte en heiligmaking genoemd. “[Hij heeft,] niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar Zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest” (Titus 3:5). Dat wil dus zeggen dat de Heilige Geest de wedergeboorte werkt en voortbrengt. De meewerkende oorzaken zijn de dienaars van het Woord. Christus zegt tegen Paulus dat hij tot de heidenen zal gezonden worden “om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht” (Handelingen 26:17). En in 1 Korintiërs 4:15 zegt hij: “Ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt.” De werktuigen zijn het Woord en de sacramenten. “Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt?” (Jeremia 23:29) ==== 11. Is de boetvaardigheid een vrucht van de prediking van de wet of van het Evangelie? ==== Men moet onderscheid maken tussen de beschuldiging door de zonde en de prediking van de boetvaardigheid of weer-opnieuw-wijs-worden. Dit is namelijk in eigenlijke zin een werk van de wet als voorbereiding op het andere en wezenlijke werk van het Evangelie, namelijk de verkondiging van de vergeving der zonden.((In de tekst uit 1651 staat: “want dit is eygentlick een werck des Wets / ende een voorbereydinge tot het ander / maer dit is eygentlick een werck des Evangeliums tot vergevinge der sonden”. De hertaling is een poging om de al te beknopte zin van Bucanus verantwoord te interpreteren.)) ==== 12. Maar wat is wezenlijke zin de voorafgaande en onmiddellijke inwendige oorzaak van de bekering? ==== Die komt voort uit het vrezen van God door het overdenken van Zijn oordeel, dat er eenmaal zal zijn en waar we allen aan onderworpen zullen worden. “God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen, omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen” (Handelingen 17:30). Die vrees komt ook voort uit de straffen die hen al overkomen zijn of waar ze momenteel de gevolgen van ondervinden. Daardoor worden de zondaren gewaarschuwd dat hun nog zwaardere straffen boven het hoofd hangen, als zij zich niet tijdig bekeren. Zo wordt het gezegd in 1 Korintiërs 11:32: “Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden.” “Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen” (Lucas 3:9). Maar het is toch in het bijzonder het ervaren en opmerken van Gods goedheid waardoor de droefheid ontstaat waarvan de apostel zegt dat die naar Gods wil is (2 Korintiërs 7:10). Die droefheid werkt de bekering tot zaligheid, waardoor men niet alleen ernstig vreest voor de straf, maar vooral voor de zonde zelf, omdat men beseft dat God daar een afkeer van heeft. Daarvan zijn Davids tranen die op verschillende plaatsen in het boek van de Psalmen beschreven worden, een voortreffelijk voorbeeld. ==== 13. Wat zijn de ‘bewegende oorzaken’ van de bekering, of: welke dingen behoren ons ertoe aan te zetten ons tijdig te bekeren? ==== - De onzekerheid van ons leven. Daarom moeten we waken en bidden, want we weten het uur niet en evenmin de dag waarop we door Gods rechtvaardig oordeel plotseling overvallen worden; Matteüs 25:13. - Door het uitstellen van onze bekering doen we onszelf schade aan, en daardoor vergaderen we een schat van vele zonden, van Gods toorn en van Zijn straffen. “Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken” (Romeinen 2:5). - De toorn van de engelen. Zoals zij zich verheugen over de bekering van zondaren (Lucas 15:7,10), zo zijn ze ongetwijfeld ook bedroefd vanwege de onboetvaardigheid van mensen. - De gevaarlijke vervreemding van God en de uiteindelijke verharding. Hoe langer men immers de bekering uitstelt, hoe moeilijjker het wordt zich te bekeren. “Oefen de knaap volgens de eis van zijn weg, ook wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken” (Spreuken 22:8). Het spreekwoord luidt: “Een late boet is zelden goed”.((Dit spreekwoord wordt nauwelijks meer gehoord. Een late boet is een uiting van boetvaardigheid op het laatste moment.)) - Het kwade geweten, dat het ergste en meest ellendige is dat in deze wereld te vinden is. - Het geven van ergernis en het feit dat we schuldig staan ten opzichte van de zonden van anderen. Daarom spreekt Christus met veel droefheid: “Wee hem door wie zij [namelijk de ergernissen] komen” (Lucas 17:1). - Het missen van de vreugde van de Heilige Geest en Zijn geestelijke vertroostingen.((*Psalm 51:11-14)) - Het wellustige genoegen van de satan, want het is waar wat een van de oude kerkvaders gezegd heeft: “De zonden van de mensen zijn de heerlijke lekkernijen van de duivelen.” - Het denken aan de gruwelijke voorbeelden onder degenen die onboetvaardig zijn, zoals de inwoners van Sodom, de Egyptenaren, de Joden, de kerken in het Oosten((Bedoeld zijn de gemeenschappen die tegenwoordig bekend staan als de oosters-orthodoxe of Byzantijnse kerken, ontstaan tijdens het Groot Schisma van 1054.)) en anderen die onboetvaardig blijven. ==== 14. Hoeveel aspecten zijn er in de boetvaardigheid te onderscheiden? ==== De apostel telt er zeven in 2 Korintiërs 7:11. - Ernst om een beter leven te gaan leiden. - Verontschuldiging ten aanzien van de schuld van anderen. - Verontwaardiging van de zondaar tegenover zichzelf [,vanwege zijn zonden.] - Vrees, namelijk om God tot toorn te verwekken. - Sterk verlangen om te gaan doen wat God van hem wil. - Vurige ijver om God te behagen en Hem niet tot toorn te verwekken. - Bestraffing van onszelf, waarover men ook leest in 1 Korintiërs 11:31: “Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen.” Dit zijn echter allemaal eerder vruchten of tekenen van boetvaardigheid. De wezenlijke aspecten van de wedergeboorte of van de boetvaardigheid zijn namelijk deze twee: - de doding van het vlees of van de zonden. Dit is de ondergang, het sterven van de oude mens, of ook wel de verloochening van onszelf. - de levendmaking of de vernieuwing van de geest der gerechtigheid; er is nu sprake van de nieuwe mens. We mogen het bovenstaande ook concluderen uit: - de profeten. Zie Psalm 34:15: “Wijk van het kwade en doe het goede.” Zie ook Jesaja 1:16: “Houdt op kwaad te doen; leert goed te doen.” - de brief aan de Romeinen; zie Romeinen 6:4: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.”((*Romeinen 7:4 *Efeziërs 4:22-24 *Kolossenzen 3:5,8-10)) De doding [van het lichaam] is ten onder brengen van onze aangeboren verdorvenheid. Deze doding komt voort uit de Heilige Geest en vloeit ook hieruit dat we deel hebben en steeds krijgen aan Christus. Als we namelijk werkelijk delen in Zijn dood, wordt onze [oude] mens door Zijn kracht gekruisigd; het lichaam van de zonde sterft dan langzaam af. Maar de levendmaking of wedergeboorte is de kracht van de Heilige Geest die voortvloeit uit de opstanding van Christus. Deze levendmaking volgt op het sterven aan onze aangeboren verdorvenheid, en krijgt langzamerhand gestalte in ons. Het is als bij het aanbreken van de dag wanneer de duisternis langzamerhand wijkt. We weten nu wat de wil van God is; en nu we deze kennen, beginnen we het goede te willen en ook te doen. Als we deel hebben gekregen aan de opstanding van Christus, worden we daardoor immers opgewekt tot een nieuw leven, dat overeenkomt met Gods gerechtigheid (Romeinen 6:6). ==== 15. Komt deze bekering in een korte tijd tot stand? ==== Nee, ze strekt zich uit tot aan het einde van het leven, zodat de gelovigen zich hun leven lang oefenen [in het afsterven van de oude mens] en ook hun zwakheid beter leren kennen. In Efeziërs 5:26,27 wordt immers gezegd dat God Zijn gemeente reinigt van alle zonden. Dat slaat veel meer op de schuld van de zonde dan op de eigenlijke zonden zelf.((de materie ofte de stoffe der sonden selfs)) De zonde houdt in degenen die wedergeboren zijn, wel op om te heersen, maar niet om in hen te wonen (Romeinen 7:17). Daarom roept de apostel in vers 24 van dit hoofdstuk uit: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” De strijd duurt immers zó lang, totdat ze eindelijk door de dood beëindigd wordt. ==== 16. Wie zijn het die zich bekeren, of ook wel: wie laten zien dat ze boetvaardig zijn? ==== Soms zijn het heidenen, die niet langer doorgaan met hun fouten en gebreken. Ze laten die na, omdat ze er een afkeer van krijgen. Of ze laten een zonde na omdat hun verstand hun zegt dat het fout is. Dat kan voortkomen uit vrees voor de straf of ook wel door liefde voor een deugdzaam leven. Soms bekeren ook goddeloze mensen zich, en wel met veel ernst, maar slechts voor een korte tijd. Dat zien we bij Ezau((*Genesis 27:38 *Hebreeën 12:17)) en Achab((*1 Koningen 21:27-29)). Hun bekering is niets anders dan een droefheid der wereld die de dood tot gevolg heeft. Toch heeft God hen voor een tijd gespaard en tijdelijke zegen gegeven. Dat doet Hij om Zijn kinderen door deze grote goedheid tot een oprechte boetvaardigheid te brengen. Soms bekeren ook huichelaars zich. Dan laten ze een zogenaamde boetvaardigheid zien die echter niets anders is dan farizeïsme. Er is niets anders dan schijn en een uiterlijke vertoning, waartegen de profeet Joël en andere profeten ageren; zie Joël 2:13. De uitverkorenen bekeren zich echter met een oprecht hart. God wil hen van het verderf verlossen, want hun bekering of boetvaardigheid hangt samen met het werk van de Geest Die de wedergeboorte werkt, met hun geloof en met Gods nooit te veranderen barmhartigheid. Daarvan spreekt Jesaja in Jesaja 59:20: “Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren.” In Hebreeën 6:6 wil de apostel degenen die afvallen van het geloof, echter uitsluiten van de hoop op zaligheid, als hij zegt dat het onmogelijk is “degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken”. God vernieuwt wel degenen van wie Hij niet wil dat zij ten onder gaan, en daarom geeft Hij hun een teken van Zijn Vaderlijke genade. De goddelozen, van wie hun goddeloosheid onvergeeflijk is, slaat Hij echter met verharding van het hart. ==== 17. Is er ook berouw of leedwezen in God? ==== Nee, niet in eigenlijke zin. “Want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.” Toch wordt aan God wel berouw toegeschreven,((*Genesis 6:6 *Jeremia 18:8)) maar dan alleen bij wijze van beeldspraak,((overnoemenscherwijse. Het WNT zegt bij ‘overnoeming’: ‘Als term in de redekunde. De redekunstige figuur die bekend is onder den naam van //metonymia.//’)) als het over Gods daden gaat. De toorn van God komt tot uiting in een werk van toorn, namelijk Gods straffen. Zo geeft ook het berouw van God een plotselinge verandering in Zijn handelen aan. Daarom zegt Augustinus: “Een voor mensen onverwachte verandering in de gang van zaken die door God geleid worden, wordt een berouw in God genoemd, terwijl Gods wezen((tegenwoordigheyt)) toch onveranderlijk blijft.” Ook de gulden regel van Athanasius moet men goed onthouden: “Deze dingen worden wel op menselijke wijze gezegd, maar moeten begrepen worden op de manier die bij God past.” God past Zich namelijk aan ons begrip en verstand aan en deelt Zich aan ons mee niet zoals Hij in Zichzelf werkelijk is, maar zoals Hij door ons begrepen kan worden. ==== 18. Waarin wordt de boetvaardigheid gevonden? ==== In de mens in zijn totaliteit, want hij wordt geheel en al vernieuwd in verstand, hart en wil.((*Efeziërs 4:23)) ==== 19. Waar richt de boetvaardigheid zich op? ==== - Wat het uitgangspunt betreft van waaruit de boetvaardigheid begint, is zij gericht op de zonde. Men heeft immers geen berouw of leedwezen over een goede daad, iets wat Ecebolius en Julianus evenals andere afvalligen wel beweren.((Ecebolius was een 4e-eeuws redenaar, die steeds van religie veranderde zodra er een nieuwe keizer aantrad. Toen de christenvervolger Julianus keizer van Rome was, omhelsde Ecebolius het heidendom, maar meteen na de dood van Julianus zou hij al wenend voor de kerk zijn gaan liggen, terwijl hij uitriep: “Vertrap mij! Ik ben als zout dat zijn smaak heeft verloren!”)) Hoewel ze dit wel de naam van berouw geven, is het een gehuicheld berouw. - Ten aanzien van het doel waar het bij berouw om te doen is, zijn het de deugden van een godzalig leven waarop de boetvaardigheid is gericht. We kunnen ook zeggen dat de wet de aanzet geeft tot de bekering, wanneer ze althans op de juiste manier begrepen wordt. ==== 20. Wat is de vierde betekenis van boetvaardigheid? ==== Die betekenis moet niet letterlijk worden genomen. De term wordt dan namelijk niet zozeer gebruikt voor de bekering in uitwendige zin, maar voor het belijden van zonde tegenover God. Dat besef vraagt erkenning van schuld en een gebed om genade. ==== 21. Hoeveel aspecten kent deze boetvaardigheid? ==== Twee, een dagelijkse én een buitengewone of bijzondere bekering. Met deze laatste worden de boetvaardigen maar voor een zekere tijd geconfronteerd. ==== 22. Wat houdt de gewone bekering in? ==== Deze bekering geldt voor alle christenen in dit leven, zelfs voor de meest heilige. Ieder moet zich gedurende zijn hele leven er tot het uiterste voor inspannen om in te gaan tegen de overblijfsels van onze ingeboren verdorvenheid. “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet.” En in Spreuken 24:16 staat: “Want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat weer op.” Deze bekering houdt verslagenheid in, of anders gezegd een ware innerlijke droefheid over onze zonden. Daardoor belijdt de zondaar zijn zonden voor God. Hij kan dat in het verborgene doen, zoals de tollenaar deed((*Lucas 18:14)), of in het openbaar samen met de gemeente als de predikant Gods Woord bedient((*Leviticus 16:21)). Welnu, het is God Die door onze zonden toornig op ons wordt en het komt ook alleen aan God toe om de zonden te vergeven. Daarom moet men zijn zonden alleen voor God belijden. Het is dan natuurlijk niet zo dat Hij niets van onze zonden afweet, want Hij is het juist Die hart en nieren doorgrondt. Zie Psalm 32:5 en 51:5: “Mijn zonde maakt ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de HERE mijn overtredingen belijden, en Gij vergaaft de schuld mijner zonden.” Zie ook 1 Johannes 1:9: “Indien wij onze zonden belijden – dat is dus hij over wie de apostel spreekt –, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid.” Daarom zegt Chrysostomus in deel 2 van zijn //Homilies// over Psalm 50: “Ik zeg niet dat u uw zonden moet belijden aan uw metgezel, die ze u zou kunnen verwijten, maar belijd ze aan God, Die bij machte is u te genezen.” Jacobus wil echter in zijn brief (hoofdstuk 5:16) niet dat u de voorganger((Priester)) uw zonden belijdt, maar dat u ze aan elkaar belijdt. Dit houdt in dat u elkaar uw heimelijke tekortkomingen belijdt om zo elkaar raad te geven en te troosten. Het kan ook betekenen dat men elkaar om vergeving vraagt en met elkaar verzoend wordt. Zo stellen we onze naaste tevreden, en dat is het waartoe Christus ons oproept. “Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave” (Matteüs 5:23). De apostel spreekt hier naar de gelegenheid van die tijd, want hij wil hiermee niet zeggen dat we ook nu altaren moet hebben om daarop te offeren. Hij bedoelt ermee te zeggen dat we de liefde tot onze naaste, die door de zonden verbroken is, weer moeten herstellen en vernieuwen. Dat kan alleen als we onze schuld belijden en om vergeving zullen vragen. Deze tekst belet een individueel persoon echter niet om een dienaar van het Woord om raad te vragen en hem een verborgen verdriet in het hart mee te delen. Door dit te doen verwacht hij van de dienaar de troost van het Evangelie. Ja, nog belangrijker is dat deze tekst ook geen belemmering is dat de schapen zich door hun herder, dus hun predikant, laten vinden, zo dikwijls als ze aan de tafel des Heren mogen gaan om daar getroost, onderwezen of ook wel vermaand te worden. Daarbij mogen heerszucht, bijgeloof of extase((overgeloovigheydt)) echter geen rol spelen. Het ambt van een herder en leraar is namelijk om het volk van God te onderwijzen in de leer van het Evangelie, de troost daarvan in het openbaar aan allen te verkondigen en in de persoonlijke omgang binnenshuis((*Handelingen 20:20)). Hiervan hebben we een voorbeeld in de ontmoeting tussen Nathan en David((*2 Samuël 12:13)). ==== 23. Moet men alle zonden ophalen en bekendmaken? ==== Beslist niet, en bovendien kan het niet. David roept uit in Psalm 19:13: “Afdwalingen – wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij.” En in Psalm 38:5 staat: “Want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd gegaan.” De tollenaar stelt zich ermee tevreden om te zeggen: “O God, wees mij, zondaar, genadig!” Ezechiël houdt ons ten slotte voor: “Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven” (Ezechiël 18:21). ==== 24. Wat is een bijzondere schuldbelijdenis? ==== Dat is die boetvaardigheid die een openbare belijdenis van zonden nodig maakt, en dat onder aanroeping van Gods genade. ==== 25. Waaruit bestaat deze boetvaardigheid? ==== Deze kan in twee vormen onderscheiden worden: een niet-openbare schuldbelijdenis door een of enkele personen, en een openbare schuldbelijdenis, waarbij ook een hele gemeente betrokken kan zijn. ==== 26. Waaruit bestaat de openbare schuldbelijdenis? ==== Als heel de gemeenschap of een gemeente aanvoelt dat nu of binnenkort God zal straffen vanwege de openlijke zonden van de meesten uit die gemeenschap. Dat belijdt men plechtig en daaruit spreekt boetvaardigheid. De overheid of de leiders van de gemeente hebben opdracht gegeven tot deze dag van boete en die ingesteld. Het gaat er hierbij om met vasten en geween de toorn van God af te bidden((*Joël 2:12)). Hier voegden de Joden eertijds nog meer aan toe, namelijk het scheuren van de kleren, het strooien van as op het hoofd en het gekleed gaan in zakken. Dat was het teken dat ze doodschuldig waren((*Jeremia 6:26)). Een voorbeeld hiervan is de boetvaardigheid bij de inwoners van Ninevé((*Jona 3:5,6 *Ester 4:3)), en bij de Israëlieten zoals die beschreven wordt in Nehemia 14((*Nehemia 9:3)). ==== 27. Wat is een verborgen schuldbelijdenis? ==== Het was een onderdeel van de kerkelijke straf, die werd toegepast wanneer iemand als geaccepteerd lid van de burgerlijke gemeenschap zich schandalig gedroeaagt en er in ongebonden vrijheid op los zondigt. Het kan ook zijn dat iemand een afvallige is geworden, Gods juk van zich werpt en de gemeente zóveel ergernis geeft dat de raad van de gemeente gedwongen wordt hem van de kerkelijke gemeenschap buiten te sluiten((*Matteüs 18:15-17)). Er worden dan openbare tekenen van boetvaardigheid van hem geëist, zoals grote droefheid, een ootmoedige houding((weemoedigheydt)), belijdenis van zonden en gebed. Daarmee komt hij de gemeente tegemoet, waaruit ze kan besluiten dat de persoon die ergernis gaf, nu een werkelijke en ongehuichelde boetvaardigheid en berouw over de zonden laat zien. Hij wordt dan weer in hun midden opgenomen. Zo werd dat lid in de gemeente van Korinthe weer aangenomen, toen hij zich gewillig aan de bestraffing had onderworpen((*2 Korintiërs 2:6)). ==== 28. Wat zijn de onderdelen van deze schuldbelijdenis? ==== Dat zijn er drie: verslagenheid over de zonde, belijdenis van schuld en het doen van boete. ==== 29. Wat hield de verslagenheid in? ==== Het was in de vroege, nog zuivere kerk niet een soort genoegdoening aan God vanwege de zonde, want dan zou aan de menselijke activiteit toegeschreven kunnen worden wat alleen van Christus is en Hem toekomt. Het was daarentegen de aanhoudende droefheid van iemand die door de schuld van zijn zonden van de kerkelijke vergadering was buitengesloten. Die droefheid merkte men door de tranen van degene die berouw had en er naar verlangde om zich met de gemeente te verzoenen en in genade ontvangen te worden. We hebben hiervan een voorbeeld in de al eerder genoemde overspelige man uit de gemeente van Korinthe. ==== 30. Wat hield de belijdenis van zonde in? ==== Ze was niet een gemompelde opsomming van heimelijke zonden in het oor van de priester, maar alleen een erkenning van schuld, en een herroepen en belijdenis van díe zonde waarvan de geëxcommuniceerde beschuldigd werd. Aanvankelijk gebeurde dat ten aanhoren van heel de gemeente of al de broeders. Later gebeurde dat voor de raad van de gemeente en ten slotte – met name in de roomse kerk voor de nieuwelingen((Novatianen)) – voor een daartoe uitgekozen oudste. Om hun in hun schaamtegevoelens wat tegemoet te komen((wat te geval te doen)), hoorde hij de belijdenis van de boetvaardige aan in plaats van de gemeente. Deze manier van doen heeft Nectatius, opziener in de gemeente van Constantinopel ten tijde van Theodosius de Grote, echter belemmerd en afgeschaft. De reden daarvoor was een diaken die zich onder het mom van deze gewoonte aan een eerbare vrouw vergreep. Zie //Eccles. Hist. Socratis Lib. 5. Cap. 19//. Zijn gevoelen en oordeel erkende diens opvolger Chrysostomus als goed, en daarnaar handelde hij ook. Ze hebben daarbij acht geslagen op de raad van Paulus, die gebiedt dat ieder zichzelf moet beproeven en die de dienaren van de gemeente opdraagt het geweten van een ander te onderzoeken.((*1 Korintiërs 11:28)) ==== 31. Wat hield de genoegdoening in? ==== Ze was niet een betaling van de straf en geen vergelding of boetedoening voor de zonden om daardoor de vergeving van God te verdienen. God vergeeft de zonden namelijk uit genade om Christus’ wil((*Jesaja 43:25 *Handelingen 10:43)); en dat geldt niet alleen de schuld, maar ook de straf. “Want Ik [namelijk de HERE] zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken” (Jeremia 31:34). En zo ook: “Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk” (Jesaja 44:22). “Welzalig de mens, wie de HERE de ongerechtigheid niet toerekent” (Psalm 32:2). “De straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem” (Jesaja 53:5). “Ik [namelijk de HERE] zal (…) hun zonde niet meer gedenken” (Jeremia 31:34). Daarom zal Hij ons ook niet opeisen om de straf te ondergaan. Paulus schrijft dat Christus Zichzelf tot een losprijs voor ons gegeven heeft (1 Timotheüs 2:6). Wat de Here van ons eist, leren we van Hosea, die in Hosea 14:3 zegt: “Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; want wij bieden als offerstieren de belijdenis onze lippen”, dat is: het offer van onze lofprijzing; nog anders gezegd: Wij zullen u danken. In de oudtestamentische tijd werd die dankbaarheid uitgebeeld door de offers. De apostel legt dit uit als het offeren van ’de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden" (Hebreeën 13:15). Maar de genoegdoening was wel een getuigenis in het openbaar van mensen die buiten de gemeente waren gesloten. Zij hadden het geloof opgegeven vanwege de vervolgingen óf ze hadden ernstige misdaden bedreven zoals overspel en dergelijke. Wanneer zij dan weer in de gemeente opgenomen wilden worden, werden ze eerst door de herder of door de raad van de gemeente ernstig vermaand en berispt als een voorbeeld voor anderen. Vervolgens werd hun opgedragen verschillende dagen te vasten en ook andere soortgelijke dingen werden hun opgelegd. Dat waren de uitwendige tekenen((bijvoeghsels)) van de boetvaardigheid, waardoor ze lieten zien dat hun vorige leven hun verdriet deed en dat ze daarvan een afkeer hadden. Ze bleven in de kerk dan voorlopig afgezonderd van de anderen, maar ze hoorden wel de preek. Om die reden werden ze //toehoorders// genoemd. Als er een zekere tijd verstreken was, kwamen ze ook weer in de ruimte waar gebeden werd, maar wel op een speciale plaats voor de boetvaardigen. Daarom werden ze ook wel //bidders// genoemd. Als het tijdstip aanbrak dat de sacramenten bediend werden, gingen ze weg. Ten slotte vroegen ze huilend en met een ootmoedig hart aan de gemeente die ze ergernis gegeven hadden, om vergeving. Dan werd hun gezegd dat ze nog niet aan God vanwege hun zonden, maar wel aan de gemeente voor de gegeven ergernis genoegdoening hadden gegeven. Dat wil zeggen: ze hadden zoveel gedaan als de gemeente waartegen ze gezondigd hadden, voldoende achtte. Uiteindelijk werden ze dan weer toegelaten tot de gemeenschap van het Avondmaal door oplegging van de handen door de bisschop. //Zie Cyprianus, Lib. Epist. 3. Epistola14.// Deze openbare bestraffingen van de boetvaardigen noemden de kerkvaders een berisping of een bestraffing((bestraffingen / ende wraken)), //epitimiae// en //timoorias.// De Latijns sprekenden noemden deze boetedoeningen //satisfactiones,// dat wil zeggen: genoegdoeningen. Vandaag aan de dag zou een dergelijke straf wel nodig en nuttig zijn. Een zondaar die zich te buiten gegaan is aan een ernstige zonde, zou pas dan aangenomen kunnen worden om deel uit te maken van de gemeenschap der gelovigen, als hij aan bepaalde eisen van de gemeente heeft voldaan. Dit gaat echter alleen maar op als het zou kunnen gebeuren zonder bijgelovige strengheid, hoogmoed, huichelarij of ook maar een zweem van verdienstelijkheid. Er was ook nog de genoegdoening in het maatschappelijk leven, waarbij datgene wat genomen was weer teruggegeven werd. Zo deed men aan de naaste genoeg aan wie door de kwaaddoener tekort gedaan was. Augustinus spreekt daarover: //Non remittitur peccatum nisi restituartur ablatum//. Dat wil zeggen: de zonde wordt niet vergeven tenzij wat weggenomen was, wordt teruggegeven. Chrysostomus en Hieronymus leggen in het commentaar op Matteüs 3:8 (“Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt”) zó uit dat het op de genoegdoening slaat. ==== 32. Wordt aan Nebukadnezar in Daniël 4:27 niet het bevel gegeven om zijn zonden teniet te doen door rechtvaardigheid en het geven van aalmoezen? ==== Ja, maar dat woord “te niet doen” geldt eerder voor mensen dan voor God((eerst ghestreckt tot den menschen / dan tot Godt)). Bovendien wordt hier niet een oorzaak voor vergeving beschreven, want er is nooit een ander losmiddel geweest dan het bloed van Christus((*Efeziërs 1:7 *Kolossenzen 1:14)). Het is veel meer een manier waarop de bekering plaatsvindt. “Door liefde en trouw wordt de ongerechtigheid verzoend” (Spreuken 16:6) – niet bij God, maar wel bij mensen. ==== 33. Zijn de verdrukkingen die de gelovigen ondergaan, geen voldoening voor de zonde? ==== Nee, want die worden niet geleden als er geen zonden zijn; bovendien is de gehoorzaamheid van Christus de enige voldoening voor de zonden.((*Hebreeën 9:12,26 *Hebreeën 10:11,12)) Die verdrukkingen zijn ook geen straf of een vorm van boete, maar van vaderlijke kastijdingen, beproevingen en vermaningen, die veel meer te maken hebben met de toekomende dan met de verleden tijd. Die beproevingen zijn er, opdat de zonde in het lichaam van de gelovigen niet zal overheersen en zij niet mét de wereld, die van geen bekering weten wil, zullen vergaan. “Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden” (1 Korinthe 11:32). Ten slotte: als de schuld van de zonde vergeven is, is ook de straf op de zonde er niet meer. Als daartegenover de straf niet is weggenomen, is de zonde zelf ook niet vergeven. Die twee – zonde en straf – zijn als oorzaak en gevolg noodzakelijk met elkaar verbonden. ==== 34. Wat is het doel van de boetvaardigheid? ==== Dat zondaars zichzelf kennen en ook goed weten dat alles van hen verdoemelijk is voor God, opdat ze zich zullen beijveren hun vlees te doden en met alle krachten te streven naar een nieuw leven in de Heilige Geest. Door hun nieuwe leven verheerlijken zij God, en zo zijn zij op weg naar het Koninkrijk van God. ==== 35. Waar komt de boetvaardigheid in uit? ==== In de vruchten ervan. Sommige van die vruchten zijn inwendig, altijd durend en ook noodzakelijk; sommige zijn van uitwendige aard. De inwendige vruchten komen uit in het vrezen van God, de liefde tot onze naasten, en de heiligheid die het hele leven doortrekt – deze komen voort uit de innerlijke genegenheid van het hart. De uitwendige vruchten komen uit in een ascetisch leven voor wat ons lichaam betreft. Dat is nodig om ons ootmoedig te houden en ons vlees te bedwingen.((*1 Korintiërs 7:11)) Ook in het openbaar laten we onze boetvaardigheid zien, zoals door het dragen van armoedige((slordige)) kleding, door te zuchten en te huilen, door zich van alle gemakken te onthouden, en wat eten of drinken betreft te gaan vasten. We moeten wel beseffen dat we hierin niet te rigoureus moeten zijn en we moeten dit allemaal houden voor het voornaamste werk van de boetvaardigheid. Daarom zegt Joël: “Scheurt uw hart en niet uw klederen” (Joël 2:13). En Jakobus zegt: “Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt” (Jakobus 4:8). ==== 36. Welk effect heeft de boetvaardigheid? ==== Zoals we bij het aandachtig lezen van een bepaald geschrift de gebreken die dan voor de dag komen, verbeteren, zo moeten we ook door de boetvaardigheid de afwijkingen en zonden in ons leven verbeteren. ==== 37. Wat is in strijd met de leer van de boetvaardigheid? ==== - De dwaling van de novatianen en de katharen (of: de zuiveren), die in tijden van vervolging van het geloof afdwaalden, of die na de doop in openbare zonden vielen, van geen boetvaardigheid meer wilden weten en weigerden zich weer in de gemeenschap van de kerk te laten opnemen. Dat is in strijd met Jeremia 3:1: “Gij hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE” (SV). Ze gaan hiermee ook in tegen het voorbeeld van Petrus, die na zijn verloochening weer in genade is aangenomen en in de bediening van het apostelambt is gesteld((*Johannes 21:15-17)), en eveneens tegen het voorbeeld van de overspelige man in Korinthe die door Paulus weer in de gemeente werd aangenomen((*2 Korintiërs 2:7)). Hun houding is ook tegenovergesteld aan het gebod van Christus, Die wil dat wij onze broeders zeventig maal zevenmaal vergeven, dat wil zeggen: zo vaak als men berouw en leedwezen over de zonde heeft (Matteüs 18:22). Ze gaan daarmee eveneens in tegen de uitspraak van Chrysostomus: “Wie zich duizendmaal bekeerd heeft, zal ingaan”, en tegen wat Christus deed Die de negenennegentig gezonde schapen verliet, het dwalende en vermoeide schaap ging zoeken, en nadat Hij het vond op de schouders nam. - Het dwaze gepraat van de roomsen, die het volgende leren: - De boetvaardigheid is een werk dat van de vrije wil of van menselijke kracht uitgaat, omdat een kwade boom geen goede vruchten kan voortbrengen.((*Matteüs 7:18)) - De penitentie of boetvaardigheid is een sacrament, en de daad van de mens waardoor hij tot bekering komt, is het onderwerp waar het in het sacrament om gaat. Het is echter zo dat juist de doop het sacrament van de boetvaardigheid of de bekering is.((*Marcus 1:4 *Lucas 3:3 *Handelingen 2:38)) Hier voegen ze nog aan toe dat de boetvaardigheid als het ware een tweede reddingsboei na een schipbreuk is, waardoor degene die zondigt nadat hij de doop ontvangen heeft, weer met God verzoend wordt. - Dit is wel hun grootste leugen: ze passen de ceremoniën en gebruiken van de openbare of kerkelijke tucht toe op de gehele leer van de boetvaardigheid die voor God plaatsvindt – zoals de verslagenheid, de belijdenis van zonden en de boetedoening – en zeggen dat die er deel van uitmaken. - De verslagenheid over de zonden is een droefheid van het hart die men vrijwillig op zich neemt en Gods barmhartigheid verdient. - Ze beweren dat de zogenaamde oorbiecht – dat wil zeggen: het waarheidsgetrouw aan de eigen priester vertellen van alle zonden, zonder welke omstandigheid dan ook te vergeten – door God geboden is. Daarom moet de biecht door ieder worden gepraktiseerd op straffe van in de ban gedaan te worden. De biecht is namelijk noodzakelijk om vergeving van zonden te ontvangen. Het verzuimen ervan is daarom een doodzonde. Deze opvatting over het belijden van zonde in de biecht tijdens een periode van vasten, is echter in strijd met wat Paulus zegt in Romeinen 14:5,6.((*Kolossenzen 2:16 *Galaten 4:10,11)) - Ze leren dat het voor degene die berouw heeft over de zonde en zich bekeert, niet voldoende is als hij van zijn vroegere zonden afstand neemt en zijn levenswandel verbetert. Nee, hij moet God ‘betalen’ voor alles wat hij misdaan heeft. Dat noemen ze dan in het bijzonder //penitentie//, en daarom spreken ze over ‘penitentie doen’. - Ze beweren ten slotte dat de betaling voor en de straf op de zonden voor God gedaan moet worden door het vagevuur, door goede werken die men vrijwillig doet of die men eigenlijk niet verplicht is te doen. Bij dit laatste kunnen we denken aan het stichten van kerken, een opgegeven aantal gebeden, bedevaarten naar het een of andere dode lichaam, het aansteken van waskaarsen, het dragen van een monnikskap, aalmoezen, betaalde missen, aflaten en dergelijke. Het is ook mogelijk dat men straffen opgelegd krijgt van de priester, of dat men lijden moet ondergaan dat godzalige mensen hier op aarde vaak treft. Maar al deze dingen samen zijn in strijd met de voldoening van Christus, die door de kracht van Zijn dood en gehoorzaamheid de schuld en de straf heeft weggenomen die wij door onze zonden verdiend hebben. - De pogingen van de huichelaars die aan de buitenkant doen voorkomen dat ze we bekeerd zijn, terwijl ze innerlijk de banden van goddeloosheid niet doorsnijden. - Ten slotte is er de dwaling van de wederdopers en perfectionisten, die fantaseren dat ze een volmaakte trap van wedergeboorte hebben bereikt. Dat is in tegenspraak met de voortdurende strijd van de geest tegen het vlees, die in de meest godvrezende mensen te vinden is.((*Galaten 5:17))