Het vermogen of de kracht van het verstand van de mens om het goede van het kwade te kunnen onderscheiden, het vermogen van die wil om een van beide te kiezen of te verwerpen, en ten slotte de kracht om het ene en het andere te doen.
“Wil” ziet op het verstand, waarmee iets verkozen of verworpen wordt. “Vrij” op de keuze om het oordeel van het verstand te volgen of te verwerpen.
Men kan op deze vraag geen eenvoudig antwoord geven, maar het is nodig hier eerst twee onderscheidingen aan te brengen.
Eerst moet men een onderscheid aanbrengen in de daden van de mensen. Daarvan zijn sommige van natuurlijke aard, zoals eten, drinken, en zich van A naar B begeven. Andere hebben een ethische lading, zoals de persoonlijke, de huiselijke, de maatschappelijke en de uitwendig-godsdienstige daden. En ten slotte zijn er daden die een bovennatuurlijke of geestelijke spits hebben.
Bij de eerste categorie is het de mens nog gegeven om te kiezen wat hij wil. Bij de tweede categorie is het verstand in veel duisternis gedompeld. Zijn oordeel over de dingen is niet zuiver en men kan het ook niet in zijn geheel overzien; de wil is niet in staat en de krachten zijn niet voldoende om datgene wat men wil, te realiseren. Daarom zegt Medea: “Ik zie wel iets wat beter is en ik geef dat ook toe, maar ik kies toch wat verkeerd is”. Bij de derde categorie moet men nog een onderscheid maken, want de mens wordt na de val vanuit drieërlei gezichtspunt bezien: vóór de bekering, tijdens de bekering en na de bekering.
Helemaal niet! De mens is namelijk door de zonde niet beroofd van de aanleg of het vermogen om te begrijpen of te willen, maar zijn verstand en wil zijn blind en verdorven geworden.
De apostel spreekt over de kennis van de natuurwet die in het verstand van alle mensen is ingeschreven. Deze kennis is voldoende om bij de mens het deksel van de onwetendheid af te halen en hem alle onschuld te ontnemen. Paulus spreekt echter niet over het vermogen [in de mens] om de wet te vervullen. Hij zegt ook niet dat de heidenen zich aan de wet hebben gehouden, maar hij spreekt alleen over de dingen die tot de wet behoren; dat wil zeggen over enkele uitwendige daden die enigszins met de wet overeenkomen. Op andere plaatsen in de Schrift wordt gezegd – zoals in Jeremia 31:3333 Maar dít is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. – dat de wet is geschreven in het leven van hen bij wie God door Zijn Geest het hart heeft besneden.3)
Die is geheel en al verdorven, en daarom is ze graag en vol ijver bezig met zondigen. De mens is niet beroofd van de wil, maar wel van het goede en oprechte karakter van de wil. Daarom zegt Bernardus dat het willen op zichzelf het werk van een mens is, het kwade willen het werk van zijn verdorven natuur, en het goede willen het werk van de bovennatuurlijke genade.
Als men het woord “vrijwillig” stelt tegenover dwang of sterke aandrift, kan de wil vrijwillig genoemd worden. Dat wil zeggen: de wil wordt vanzelf en met genoegen tot het kwade gebracht. In die zin is de wil of het eigen goeddunken vrij om kwaad te doen.5) Maar als men het woord stelt tegenover blinde noodzaak, dan neigt de wil zich niet vrijwillig maar noodzakelijk tot het kwade. In die zin is de wil of het eigen goeddunken van de mens slaafs en dienstbaar, maar dan wel zo dat deze slavernij en noodzaak toch vrijwillig [gekozen] is.
Daarom is de wil van de niet wedergeboren mens zowel slaafs als vrij, al naar gelang men ernaar kijkt. De wil is vrij vanwege het eigen goeddunken. In Johannes 8:3434 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. staat: “Een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde”; maar in vers 3636 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. lezen we: “Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn.” Als Hij de mens niet vrijgemaakt heeft, zal de wil dus niet vrij zijn maar dienstbaar. Men mag daarom heel terecht zeggen dat de wil niet vrij maar dienstbaar en gevangen is. Elk mens is namelijk een slaaf van en dienstbaar aan degene die hem overwonnen heeft.6) Als u een dienstknecht van de zonde bent, bent u dus niet meer vrij.
Voor wat de genade betreft die van buiten de mens komt en voor zover de wil nog geen begin weet van wedergeboorte, ligt ze alleen nog maar als klei in de hand van de pottenbakker.7) Als het over geestelijke en hemelse zaken gaat, is de kracht van de wil uitgeblust. Met die kracht zou ze zich kunnen voorbereiden op de genade of zou ze die uit zichzelf kunnen aannemen. Dan zou ze zich door haar eigen natuurlijke kracht tot God kunnen bekeren en dan zou de wil graag dingen doen die goed zijn en God behagen. Maar nu zijn we dood door onze zonden en overtredingen.8) Een dood mens kan niet anders dan lijdelijk of passief zijn in het werk van zijn heiliging. Ja, de wil is niet alleen dood, maar nog erger is dat ze vanuit zichzelf halsstarrig en onbeweeglijk is. Als God haar niet opwekt en trekt,9) kan ze vanuit zichzelf niet anders weerspannig zijn. Daarom zegt David in Psalm 51:1212 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest.: “Schep mij een rein hart, o God.”
Maar als de tijd van de bekering is aangebroken, is de wil niet meer als een stok en een blok, maar dan werkt ze als ze door de Heilige Geest wordt genezen. Dat wil zeggen dat de wil in de daad van de bekering niet zonder gevolgen blijft, en ze is dan ook niet zonder emoties en gevoelens – zoals bij een standbeeld het geval is. De wil volgt dus de Heilige Geest als Hij trekt. God werkt namelijk op hetzelfde ogenblik dat wij door genade willen en werkelijk zélf willen. Dat houdt in dat Hij de wil in beweging brengt en doet omkeren. Zo doet Hij wat wij werkelijk zélf willen, maar dan zó dat heel de kracht van deze daad bij Gods Geest blijft en uit Hem voortkomt. Daarom zegt AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. in zijn Lib. de Grat. et Libr. Arbitrio, Cap. 2: “Het is een feit dat wij [het werkelijk] willen als wij willen, maar toch doet Hij dan wat wij willen, want Hij werkt het in onze wil.” In Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. staat: “Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.”
Hier wordt het willen niet gedefinieerd als het wezen van de wil, maar als een nieuwe hoedanigheid ervan.
Het is niet zo dat de wil zich vijandig en weerspannig opstelt in de daad van de bekering, dus wanneer het trekken door Woord en Geest begint. Het gaat evenmin op de manier als de boze geesten de ledematen van de bezetene gebruiken. We geloven immers niet tegen wil en dank, want het geloof is een weten met het verstand en een toestemmen met het hart. God maakt ons namelijk van niet-willend willend, van weerspannig maakt Hij ons gehoorzaam en van slap en traag zorgt Hij ervoor dat we gaan lopen. Zo moet men de uitspraak van Chrysostomus opvatten: “De mens die door God wordt getrokken, heeft Hij eerst gewillig gemaakt.” Als het anders is, is de bekering van geen enkele waarde. Daarom staat er ook in Handelingen 26:1919 Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest.: “Ik ben het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest.”
Wat zijn dan de oorzaken van de bekering?
De belangrijkste werkende oorzaak – die door zichzelf al krachtig is – is de Heilige Geest, over wie Ezechiël spreekt in hoofdstuk 36:26,27.: “Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt.”
De instrumentele oorzaak of het middel is het Woord van God. Als dat gelezen, gehoord en overdacht wordt, werkt de Geest gewoonlijk krachtig door waarbij Hij het verstand verlicht en de wil gaande maakt.
Het belangrijkste subject van de bekering is het verstand en de wil van de mens. Overigens wordt ook wel gezegd dat de wil er nog bij komt, niet tot bekering maar in de bekering. Die bekering vindt immers niet plaats zonder dat wat bekeerd zal worden. Als dat echter gebeurt, gaat dat niet vanzelf maar door de Heilige Geest – en dan in die zin dat ze zelf ook werkt omdat ze daartoe gedreven wordt. Zo wordt de wil van niet-willend willend gemaakt. De wil is namelijk niet alleen het subject van Gods werk dat de Heilige Geest in de uitverkorenen teweegbrengt, maar ook een werktuig dat, door de Heilige Geest vernieuwd en bewogen, zelf ook meewerkt en ook wil.
Voor een deel is ze gericht op het goede, maar ze is ook voor een deel gericht op het kwade.
Hoe is ze op het goede gericht?
De natuur van de mens is voor een deel alleen door de Heilige Geest en het Woord van God vernieuwd, en zo wordt ze ook ten dele verlost. Zo wordt de wil, die vóór de wedergeboorte slaafs van aard was, nu vernieuwd en wordt in het verstand een nieuw licht van de kennis van God ontstoken. Er komen nieuwe genegenheden die met de Wet van God overeenkomen, in de wil en het hart van de mens. Dat gebeurt zó dat de mens, door God daartoe aangespoord, nu verder zelf ook werkt. Dat wordt onder woorden gebracht in Johannes 6:4545 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.: “Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.” En in Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. lezen we: “God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.”
Hoe is ze op het kwade gericht?
Vanuit de mens gezien zoals hij van nature is, is hij geheel en al een dienstknecht van de zonde; dan kan hij inderdaad de genade verwerpen en is hij niet in staat zichzelf tot God te bekeren. Maar als men ziet op Gods voornemen, Zijn verkiezing en Zijn krachtige roeping, dan kan het niet anders of de uitverkorene ontvangt Gods genade op de bestemde tijd. Gods raad kan immers niet gebroken worden. Zie Psalm 33:1111 de raad des Heren houdt eeuwig stand, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht.: “De raad des Heren houdt eeuwig stand.” En Efeziërs 1:1111 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil. zegt: “In Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil.” Die geestelijke gaven worden overigens alléén aan God toegeschreven, want ze komen van Hém alleen. De wedergeborenen blijven niet staande in eigen kracht, maar door de almachtige kracht van de Heilige Geest staan zij, na gevallen te zijn, nu op en zullen ook tot het einde toe volharten. Psalm 37:23,2423 Door de Here worden de schreden van de man bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft; 24 wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de Here schraagt zijn hand. bevestigt dit: “Door de Here worden de schreden van de man bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft; wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de Here schraagt zijn hand.” En ook Hebreeën 13:55 Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.: “Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.”
Waar Gods genade heerst, is bereidwilligheid om te gehoorzamen en standvastigheid om te volharden. Maar dat komt voort uit Gods Geest die in alle dingen met zichzelf instemt en Zich op dezelfde wijze aan ons openbaart: “Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft” (Filippenzen 4:1313 Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft.). Maar dat de mens dit vanuit zichzelf kan “oppakken” waardoor hij een medewerker aan Gods genade zou zijn – dat is geheel en al in strijd met de Schrift. Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. zegt namelijk: “Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.” Hetzelfde lezen we in Psalm 23:66 Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen. en 59:1111 Mijn goedertieren God trede mij tegemoet; God doe mij met vreugde zien op hen die mij benauwen.: “Mijn goedertieren God trede mij tegemoet; God doe mij met vreugde zien op hen die mij benauwen.” En Filippenzen 1:66 Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. zegt: “Hij die in u een goed werk is begonnen, [zal] dit ten einde toe voortzetten, tot op de dag van Christus Jezus.” Ten slotte lezen we in 1 Petrus 12:5.: “voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot [de] zaligheid.” Al de weldaden van onze bekering en zalige staat ontvangen we dus vanaf het begin, maar ook verder en aan het eind uit genade alleen.
Hierop antwoord ik dat de straffen heel terecht worden opgelegd, omdat mensen zondigen vanuit een vrijwillig verlangen om zonde te doen. Wat de andere dingen betreft, daarop geeft AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. een mooi antwoord13): “O mens, leer uit het gebod wat u schuldig bent om te doen. Erken in de bestraffing dat u door eigen schuld niet hebt wat u wel behoort te hebben. En leer door het gebed van Wie u zult krijgen wat u graag wilt ontvangen.”
God bekeert een mens niet en werkt het geloof in zijn hart niet zonder middelen te gebruiken. Dat wil zeggen: niet zonder het Woord, en niet zonder het horen, lezen en overdenken van de leer die in de dienst van het goddelijk Woord wordt onderwezen. Bovendien gebeurt dit niet zonder strijd en worstelingen in het wilsleven.
De goddelozen kunnen niemand dan alleen zichzelf hun vijandige hardnekkigheid verwijten. Door het Woord worden ze immers in hun geweten geprikkeld; en daarom wordt alle onschuld in de dag van het oordeel bij hen weggenomen. Maar de gelovigen worden door de aansporingen en vermaningen gewillig gemaakt om daaraan gehoor te geven, al worden ze door de straf op de zonde wel terechtgewezen.
Ten slotte laat de Heere door Zijn beloften duidelijk zien hoe onwaardig de goddelozen zich tegenover Zijn weldaden opstellen. Daartegenover lokt Hij de vromen om Zijn geboden lief te hebben door hen de liefelijkheid ervan voor te houden.
Hierop antwoord ik dat Zacharia hier spreekt over de uitwendige bekering tot goede werken. Hij maakt in dit vers duidelijk dat God Zich tot ons wenden zal, maar dan niet zo dat Hij ons hart tot boetvaardigheid vernieuwt, maar daarin dat Hij de mens door voorspoed en welvaart laat merken dat Hij goedertieren is en ons goed gezind. Jeremia schrijft echter in Klaagliederen 5:2121 Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds! over de inwendige bekering als hij zegt: “Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren.” En in Deuteronomium 29:44 Doch de Here heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag. lezen we: “De Here heeft u geen hart gegeven om te verstaan.” Hiermee komt heel goed het gebed van AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. overeen, waarin hij vraagt: “Geef, Here, wat Gij gebiedt, en gebied dan al wat U wilt.”
Als de mens geleerd heeft dat er in hem niets goeds is overgebleven, kan dit hem verootmoedigen. Ook kan hij God grootmaken door de belijdenis van zijn eigen armoede, en er tegelijk naar streven om het goede te ontvangen dat hij [uit zichzelf] niet heeft. Hij leert er eveneens door zijn eigen krachten te wantrouwen en alleen op Gods almacht te vertrouwen. Hij leert hierdoor ook dat wat hem ontbreekt, in God opnieuw te krijgen is. Zo gaat hij de grootheid van Christus’ weldaden belijden, en het genadegeschenk van de Heilige Geest Die in ons werkt, loven en prijzen. Ten slotte zal hij het werk van de Geest gehoorzamen en met des te meer ijver gaan bidden.