Institutie van Bucanus

de christelijke leer in vragen en antwoorden


Zijbalk

institutie:18

Inhoud

De vrije wil na de val

1. Wat wordt in de dogmatiek gewoonlijk verstaan onder de vrije wil?

Het vermogen of de kracht van het verstand van de mens om het goede van het kwade te kunnen onderscheiden, het vermogen van die wil om een van beide te kiezen of te verwerpen, en ten slotte de kracht om het ene en het andere te doen.

2. Waarom wordt gesproken van “vrije wil”?

“Wil” ziet op het verstand, waarmee iets verkozen of verworpen wordt. “Vrij” op de keuze om het oordeel van het verstand te volgen of te verwerpen.

3. Is deze vrije wil ook na de val nog in de mens?

Men kan op deze vraag geen eenvoudig antwoord geven, maar het is nodig hier eerst twee onderscheidingen aan te brengen.

Eerst moet men een onderscheid aanbrengen in de daden van de mensen. Daarvan zijn sommige van natuurlijke aard, zoals eten, drinken, en zich van A naar B begeven. Andere hebben een ethische lading, zoals de persoonlijke, de huiselijke, de maatschappelijke en de uitwendig-godsdienstige daden. En ten slotte zijn er daden die een bovennatuurlijke of geestelijke spits hebben.

Bij de eerste categorie is het de mens nog gegeven om te kiezen wat hij wil. Bij de tweede categorie is het verstand in veel duisternis gedompeld. Zijn oordeel over de dingen is niet zuiver en men kan het ook niet in zijn geheel overzien; de wil is niet in staat en de krachten zijn niet voldoende om datgene wat men wil, te realiseren. Daarom zegt Medea: “Ik zie wel iets wat beter is en ik geef dat ook toe, maar ik kies toch wat verkeerd is”. Bij de derde categorie moet men nog een onderscheid maken, want de mens wordt na de val vanuit drieërlei gezichtspunt bezien: vóór de bekering, tijdens de bekering en na de bekering.

4. Wat ervaart u van de vrije wil in de staat van uw menszijn vóór de bekering?

  1. Dat deze wil geheel en al verdorven en geschonden is. De ziel is namelijk voor wat haar wezen betreft wel in de mens gebleven met haar vermogens van verstand en wil, maar de kracht van deze vermogens is geheel en al verloren om in geestelijke zin het goede te doen. Het verstand is immers totaal blind voor goddelijke dingen en beroofd van de ware kennis van God en het zaligmakende begrip voor Zijn Woord. Het is zoals David zegt in Psalm 14:22 De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt. dat er niemand verstandig is.1) Paulus zegt in 1 Korintiërs 2:1414 Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.: “Een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is.” Romeinen 8:77 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet. voegt daar nog aan toe: “De gezindheid van het vlees is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet.” En in Efeziërs 4:2323 dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken. raadt Paulus ons aan dat we vernieuwd zullen worden in de geest van ons denken, ons hart. Daar noemt hij dus de kern van ons gemoed, wat door de filosofen “het hoogste deel” genoemd wordt.
  2. De krachten ten goede zijn in de wil geheel en al weggenomen. “Tezamen zijn ze onteerd”, zegt dezelfde Psalm.2) En 1 Korintiërs 12:33 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de heilige Geest. zegt: “Niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest.” In 2 Korintiërs 3:55 Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als óns werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk. lezen we: “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als óns werk in rekening te brengen.” Ten slotte zegt Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.: “God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.”

5. Zijn we dan als het ware “stokken en blokken” voor wat de geestelijke zaken betreft?

Helemaal niet! De mens is namelijk door de zonde niet beroofd van de aanleg of het vermogen om te begrijpen of te willen, maar zijn verstand en wil zijn blind en verdorven geworden.

6. Maar zegt Paulus dan niet in Romeinen 2:14 dat de heidenen van nature de dingen doen die de wet gebiedt? En houdt vers 15 ons niet voor dat zij tonen dat het werk der wet in hun harten geschreven is?

De apostel spreekt over de kennis van de natuurwet die in het verstand van alle mensen is ingeschreven. Deze kennis is voldoende om bij de mens het deksel van de onwetendheid af te halen en hem alle onschuld te ontnemen. Paulus spreekt echter niet over het vermogen [in de mens] om de wet te vervullen. Hij zegt ook niet dat de heidenen zich aan de wet hebben gehouden, maar hij spreekt alleen over de dingen die tot de wet behoren; dat wil zeggen over enkele uitwendige daden die enigszins met de wet overeenkomen. Op andere plaatsen in de Schrift wordt gezegd – zoals in Jeremia 31:3333 Maar dít is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. – dat de wet is geschreven in het leven van hen bij wie God door Zijn Geest het hart heeft besneden.3)

7. Maar de heidenen hebben toch buitengewone gaven gehad die lijken te bewijzen dat de natuur van de mens helemaal niet verdorven is?

  1. De verdorvenheid van de natuur is in die mens niet gezuiverd, maar wordt door God bedwongen, opdat ze niet plompverloren als een wild en woest dier erop los zou gaan om het menselijk geslacht ten onder te brengen.
  2. Die gaven zijn geen algemeen geldende gaven van de menselijke natuur geweest, maar bijzondere gaven van God, die Hij op verschillende manieren en tot in een zekere mate aan de mens – die anders god-loos en totaal van de wereld zou zijn – gegeven heeft. Hiermee is God het menselijk geslacht te hulp gekomen.
  3. Alles wat in de mens prijzenswaardig is, is toch besmet met eergierigheid, en heel ver verwijderd van het doel om Gods eer te bevorderen en Zijn Naam groot te maken.
  4. Die gaven zijn ook in eigenlijke zin geen deugden, maar een flauw afschijnsel of beeld van die deugden. Ze zijn in de wereld voor zover het de maatschappelijke handel en wandel betreft, prijzenswaardig voor Gods rechterstoel, maar ze zijn toch van geen enkele waarde om de gerechtigheid te verwerven en te verdienen. Ja, wat meer is, het zijn zonden, want alles wat zonder geloof is – dat wil zeggen: zonder kennis van en vertrouwen op de Middelaar – dat is zonde.4)

8. Hoe is het dan met de wil gesteld die toch nog in de niet-wedergeboren mens aanwezig is?

Die is geheel en al verdorven, en daarom is ze graag en vol ijver bezig met zondigen. De mens is niet beroofd van de wil, maar wel van het goede en oprechte karakter van de wil. Daarom zegt Bernardus dat het willen op zichzelf het werk van een mens is, het kwade willen het werk van zijn verdorven natuur, en het goede willen het werk van de bovennatuurlijke genade.

9. Maar is de wil van de mens niet vrijwillig ertoe genegen om het kwade te doen?

Als men het woord “vrijwillig” stelt tegenover dwang of sterke aandrift, kan de wil vrijwillig genoemd worden. Dat wil zeggen: de wil wordt vanzelf en met genoegen tot het kwade gebracht. In die zin is de wil of het eigen goeddunken vrij om kwaad te doen.5) Maar als men het woord stelt tegenover blinde noodzaak, dan neigt de wil zich niet vrijwillig maar noodzakelijk tot het kwade. In die zin is de wil of het eigen goeddunken van de mens slaafs en dienstbaar, maar dan wel zo dat deze slavernij en noodzaak toch vrijwillig [gekozen] is.

Daarom is de wil van de niet wedergeboren mens zowel slaafs als vrij, al naar gelang men ernaar kijkt. De wil is vrij vanwege het eigen goeddunken. In Johannes 8:3434 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. staat: “Een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde”; maar in vers 3636 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. lezen we: “Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn.” Als Hij de mens niet vrijgemaakt heeft, zal de wil dus niet vrij zijn maar dienstbaar. Men mag daarom heel terecht zeggen dat de wil niet vrij maar dienstbaar en gevangen is. Elk mens is namelijk een slaaf van en dienstbaar aan degene die hem overwonnen heeft.6) Als u een dienstknecht van de zonde bent, bent u dus niet meer vrij.

10. Hoe is het met de wil in het proces van bekering? Werkt ze dan of ondergaat ze het alleen maar passief?

Voor wat de genade betreft die van buiten de mens komt en voor zover de wil nog geen begin weet van wedergeboorte, ligt ze alleen nog maar als klei in de hand van de pottenbakker.7) Als het over geestelijke en hemelse zaken gaat, is de kracht van de wil uitgeblust. Met die kracht zou ze zich kunnen voorbereiden op de genade of zou ze die uit zichzelf kunnen aannemen. Dan zou ze zich door haar eigen natuurlijke kracht tot God kunnen bekeren en dan zou de wil graag dingen doen die goed zijn en God behagen. Maar nu zijn we dood door onze zonden en overtredingen.8) Een dood mens kan niet anders dan lijdelijk of passief zijn in het werk van zijn heiliging. Ja, de wil is niet alleen dood, maar nog erger is dat ze vanuit zichzelf halsstarrig en onbeweeglijk is. Als God haar niet opwekt en trekt,9) kan ze vanuit zichzelf niet anders weerspannig zijn. Daarom zegt David in Psalm 51:1212 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest.: “Schep mij een rein hart, o God.”

Maar als de tijd van de bekering is aangebroken, is de wil niet meer als een stok en een blok, maar dan werkt ze als ze door de Heilige Geest wordt genezen. Dat wil zeggen dat de wil in de daad van de bekering niet zonder gevolgen blijft, en ze is dan ook niet zonder emoties en gevoelens – zoals bij een standbeeld het geval is. De wil volgt dus de Heilige Geest als Hij trekt. God werkt namelijk op hetzelfde ogenblik dat wij door genade willen en werkelijk zélf willen. Dat houdt in dat Hij de wil in beweging brengt en doet omkeren. Zo doet Hij wat wij werkelijk zélf willen, maar dan zó dat heel de kracht van deze daad bij Gods Geest blijft en uit Hem voortkomt. Daarom zegt AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. in zijn Lib. de Grat. et Libr. Arbitrio, Cap. 2: “Het is een feit dat wij [het werkelijk] willen als wij willen, maar toch doet Hij dan wat wij willen, want Hij werkt het in onze wil.” In Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. staat: “Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.”

Hier wordt het willen niet gedefinieerd als het wezen van de wil, maar als een nieuwe hoedanigheid ervan.

11. Hoe moet het worden opgevat als Christus in Johannes 6:44 zegt: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke”?

Het is niet zo dat de wil zich vijandig en weerspannig opstelt in de daad van de bekering, dus wanneer het trekken door Woord en Geest begint. Het gaat evenmin op de manier als de boze geesten de ledematen van de bezetene gebruiken. We geloven immers niet tegen wil en dank, want het geloof is een weten met het verstand en een toestemmen met het hart. God maakt ons namelijk van niet-willend willend, van weerspannig maakt Hij ons gehoorzaam en van slap en traag zorgt Hij ervoor dat we gaan lopen. Zo moet men de uitspraak van Chrysostomus opvatten: “De mens die door God wordt getrokken, heeft Hij eerst gewillig gemaakt.” Als het anders is, is de bekering van geen enkele waarde. Daarom staat er ook in Handelingen 26:1919 Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest.: “Ik ben het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest.”

Wat zijn dan de oorzaken van de bekering?

De belangrijkste werkende oorzaak – die door zichzelf al krachtig is – is de Heilige Geest, over wie Ezechiël spreekt in hoofdstuk 36:26,27.: “Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt.”

De instrumentele oorzaak of het middel is het Woord van God. Als dat gelezen, gehoord en overdacht wordt, werkt de Geest gewoonlijk krachtig door waarbij Hij het verstand verlicht en de wil gaande maakt.

Het belangrijkste subject van de bekering is het verstand en de wil van de mens. Overigens wordt ook wel gezegd dat de wil er nog bij komt, niet tot bekering maar in de bekering. Die bekering vindt immers niet plaats zonder dat wat bekeerd zal worden. Als dat echter gebeurt, gaat dat niet vanzelf maar door de Heilige Geest – en dan in die zin dat ze zelf ook werkt omdat ze daartoe gedreven wordt. Zo wordt de wil van niet-willend willend gemaakt. De wil is namelijk niet alleen het subject van Gods werk dat de Heilige Geest in de uitverkorenen teweegbrengt, maar ook een werktuig dat, door de Heilige Geest vernieuwd en bewogen, zelf ook meewerkt en ook wil.

12. Van welke aard is de vrije wil in de wedergeboren mens?

Voor een deel is ze gericht op het goede, maar ze is ook voor een deel gericht op het kwade.

Hoe is ze op het goede gericht?

De natuur van de mens is voor een deel alleen door de Heilige Geest en het Woord van God vernieuwd, en zo wordt ze ook ten dele verlost. Zo wordt de wil, die vóór de wedergeboorte slaafs van aard was, nu vernieuwd en wordt in het verstand een nieuw licht van de kennis van God ontstoken. Er komen nieuwe genegenheden die met de Wet van God overeenkomen, in de wil en het hart van de mens. Dat gebeurt zó dat de mens, door God daartoe aangespoord, nu verder zelf ook werkt. Dat wordt onder woorden gebracht in Johannes 6:4545 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.: “Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.” En in Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. lezen we: “God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.”

Hoe is ze op het kwade gericht?

  1. De bekering heeft in dit leven wel een begin gemaakt, maar ze is niet voltooid. In de bekering of wedergeboorte – dus de vernieuwing van het verstand, de wil en de gevoelens of genegenheden10) – blijven altijd nog de overblijfselen van het vlees oftewel van de zonde. Daardoor wordt de kennis van het verstand nog erg verduisterd en wordt de wil ertoe gebracht dat we niet direct doen wat we wel zouden willen.11)
  2. Wedergeboren mensen lijken soms voor een bepaalde tijd door God verlaten te worden, want Hij stelt Zijn almachtige kracht niet altijd zo in het werk als Hij in het verleden wel deed. Ze worden dan op hun eigen benen gezet, zodat ze wanneer ze in zonden vallen zich zullen verootmoedigen en weer tot God gaan.12)

13. Is het in ons vermogen om wanneer God ons Zijn genade aanbiedt die te verwerpen of aan te nemen? En is het voor ons mogelijk om in de genade te volharden of kunnen we daar weer uit afvallen?

Vanuit de mens gezien zoals hij van nature is, is hij geheel en al een dienstknecht van de zonde; dan kan hij inderdaad de genade verwerpen en is hij niet in staat zichzelf tot God te bekeren. Maar als men ziet op Gods voornemen, Zijn verkiezing en Zijn krachtige roeping, dan kan het niet anders of de uitverkorene ontvangt Gods genade op de bestemde tijd. Gods raad kan immers niet gebroken worden. Zie Psalm 33:1111 de raad des Heren houdt eeuwig stand, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht.: “De raad des Heren houdt eeuwig stand.” En Efeziërs 1:1111 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil. zegt: “In Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil.” Die geestelijke gaven worden overigens alléén aan God toegeschreven, want ze komen van Hém alleen. De wedergeborenen blijven niet staande in eigen kracht, maar door de almachtige kracht van de Heilige Geest staan zij, na gevallen te zijn, nu op en zullen ook tot het einde toe volharten. Psalm 37:23,2423 Door de Here worden de schreden van de man bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft; 24 wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de Here schraagt zijn hand. bevestigt dit: “Door de Here worden de schreden van de man bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft; wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de Here schraagt zijn hand.” En ook Hebreeën 13:55 Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.: “Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.”

14. Maar als we bekeerd zijn en die eerder geschonken genade een plaats in ons leven heeft, werken onze krachten dan niet mee met de nog volgende genade?

Waar Gods genade heerst, is bereidwilligheid om te gehoorzamen en standvastigheid om te volharden. Maar dat komt voort uit Gods Geest die in alle dingen met zichzelf instemt en Zich op dezelfde wijze aan ons openbaart: “Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft” (Filippenzen 4:1313 Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft.). Maar dat de mens dit vanuit zichzelf kan “oppakken” waardoor hij een medewerker aan Gods genade zou zijn – dat is geheel en al in strijd met de Schrift. Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. zegt namelijk: “Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.” Hetzelfde lezen we in Psalm 23:66 Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen. en 59:1111 Mijn goedertieren God trede mij tegemoet; God doe mij met vreugde zien op hen die mij benauwen.: “Mijn goedertieren God trede mij tegemoet; God doe mij met vreugde zien op hen die mij benauwen.” En Filippenzen 1:66 Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. zegt: “Hij die in u een goed werk is begonnen, [zal] dit ten einde toe voortzetten, tot op de dag van Christus Jezus.” Ten slotte lezen we in 1 Petrus 12:5.: “voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot [de] zaligheid.” Al de weldaden van onze bekering en zalige staat ontvangen we dus vanaf het begin, maar ook verder en aan het eind uit genade alleen.

15. Als de mens in geestelijke zaken niets kan, worden straffen, geboden, vermaningen, aansporingen en beloften dan niet helemaal tevergeefs voorgehouden? Dus ook bijvoorbeeld een belofte als: U zult eten van alles wat de aarde voortbrengt?

Hierop antwoord ik dat de straffen heel terecht worden opgelegd, omdat mensen zondigen vanuit een vrijwillig verlangen om zonde te doen. Wat de andere dingen betreft, daarop geeft AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. een mooi antwoord13): “O mens, leer uit het gebod wat u schuldig bent om te doen. Erken in de bestraffing dat u door eigen schuld niet hebt wat u wel behoort te hebben. En leer door het gebed van Wie u zult krijgen wat u graag wilt ontvangen.”

God bekeert een mens niet en werkt het geloof in zijn hart niet zonder middelen te gebruiken. Dat wil zeggen: niet zonder het Woord, en niet zonder het horen, lezen en overdenken van de leer die in de dienst van het goddelijk Woord wordt onderwezen. Bovendien gebeurt dit niet zonder strijd en worstelingen in het wilsleven.

De goddelozen kunnen niemand dan alleen zichzelf hun vijandige hardnekkigheid verwijten. Door het Woord worden ze immers in hun geweten geprikkeld; en daarom wordt alle onschuld in de dag van het oordeel bij hen weggenomen. Maar de gelovigen worden door de aansporingen en vermaningen gewillig gemaakt om daaraan gehoor te geven, al worden ze door de straf op de zonde wel terechtgewezen.

Ten slotte laat de Heere door Zijn beloften duidelijk zien hoe onwaardig de goddelozen zich tegenover Zijn weldaden opstellen. Daartegenover lokt Hij de vromen om Zijn geboden lief te hebben door hen de liefelijkheid ervan voor te houden.

16. Maar het lijkt er toch op dat in Zacharia 1:3 het resultaat van onze bekering tussen God en ons gedeeld wordt, want daar zegt God: “Bekeert u tot Mij (…), dan zal Ik tot u wederkeren.” Hoe zit dat?

Hierop antwoord ik dat Zacharia hier spreekt over de uitwendige bekering tot goede werken. Hij maakt in dit vers duidelijk dat God Zich tot ons wenden zal, maar dan niet zo dat Hij ons hart tot boetvaardigheid vernieuwt, maar daarin dat Hij de mens door voorspoed en welvaart laat merken dat Hij goedertieren is en ons goed gezind. Jeremia schrijft echter in Klaagliederen 5:2121 Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds! over de inwendige bekering als hij zegt: “Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren.” En in Deuteronomium 29:44 Doch de Here heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag. lezen we: “De Here heeft u geen hart gegeven om te verstaan.” Hiermee komt heel goed het gebed van AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. overeen, waarin hij vraagt: “Geef, Here, wat Gij gebiedt, en gebied dan al wat U wilt.”

17. Maar Mozes zegt in Deuteronomium 30:11 en 14: “Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart om het te volbrengen.”

  1. In het algemeen gesproken zeg ik dat Mozes niet over het vermogen spreekt om de wet voluit te gehoorzamen, maar hij spreekt over de “gewone” kennis van de Tien Geboden die onderwezen en geleerd kan worden. Daardoor kon het volk geen onschuld voorwenden. De [twee] tafels van de wet waren immers zowel voor hen geschreven zodat ieder daarover in concrete zin kon spreken, als dat ze in hun verstand en hart waren ingedrukt.
  2. Daar komt de toepassing die de apostel Paulus in Romeinen 10:88 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. maakt nog bij. Mozes spreekt niet simpelweg over de geboden van de Wet, maar over de beloften van het Evangelie. Het gemakkelijk hieraan kunnen voldoen stelt hij niet in het vermogen van de mens, maar in de hulp en de bescherming van de Heilige Geest. Op een krachtige wijze volvoert Hij Zijn werk in onze zwakheid.14)

18. Wat is het nut om dit leerstuk te leren?

Als de mens geleerd heeft dat er in hem niets goeds is overgebleven, kan dit hem verootmoedigen. Ook kan hij God grootmaken door de belijdenis van zijn eigen armoede, en er tegelijk naar streven om het goede te ontvangen dat hij [uit zichzelf] niet heeft. Hij leert er eveneens door zijn eigen krachten te wantrouwen en alleen op Gods almacht te vertrouwen. Hij leert hierdoor ook dat wat hem ontbreekt, in God opnieuw te krijgen is. Zo gaat hij de grootheid van Christus’ weldaden belijden, en het genadegeschenk van de Heilige Geest Die in ons werkt, loven en prijzen. Ten slotte zal hij het werk van de Geest gehoorzamen en met des te meer ijver gaan bidden.

19. Welke dingen zijn in strijd met deze leer?

  1. De dwaling van Plato, die leert dat de fouten door de mens niet vrijwillig gebeuren, en dat de mensen vanuit zichzelf niet slecht zijn. Ook de dwaling van AristotelesDe Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.) wordt samen met Plato en Socrates beschouwd als een van de grootste filosofen uit de klassieke oudheid. Aristoteles wordt gezien als één van de grondleggers van de logica, onder meer door zijn concept van het syllogisme. valt hieronder; hij zei dat de menselijke rede, het verstand, juist aanspoort tot de meest goede dingen, en dat de rede dan ook zonder zonden is. Dat zegt hij aan het einde van zijn boek over de ethiek. Het is echter zo dat de rede niet alleen niets begrijpt van de dingen die tot de ware vroomheid horen, maar ook heel vaak dwaalt en blind is ten aanzien van de dingen in dit leven.
  2. De dwaling van Cicero die beweert dat men het geluk van God moet verwachten, maar de wijsheid uit hemzelf moet halen.
  3. De dwaling van de pelagianen, die beweren dat de mens zich door zijn eigen natuurlijke krachten en zonder de genade van de Heilige Geest tot God kan bekeren en de wet door zijn eigen natuurlijke krachten kan vervullen.
  4. De dwaling van de semi-pelagianen die de bekering voor een deel aan Gods genade en voor een deel aan het vermogen van de vrije wil toeschrijven. In hetzelfde spoor bevinden zich de scholastici die beweren dat de mens de genade excongruo verdient; dat wil zeggen: op een gepaste en met zijn daden overeenkomstige manier. De vrije wil is volgens hen een medewerkster van Gods genade. Ze is in het geestelijke leven niet weggenomen en evenmin verloren gegaan; ze is alleen verzwakt. De wil kan zichzelf dus zover brengen dat ze genade ontvangt.
  5. De dwaling van de concilievaders op het concilie van Trente. Zij zeggen dat de krachten en het vermogen van de ziel door de strikken van de zonde wel verward en verstrikt zijn en dat de mens zich in eigen kracht daar niet uit kan bevrijden, maar dat die krachten toch niet geheel en al zijn weggenomen, uitgewist of uitgeblust zijn. Nee, die krachten zijn alleen maar heel zwak. Het is als bij een zieke; zijn kracht is door de ziekte wel gebroken en verzwakt, maar die kunnen door de arts wel opnieuw toenemen. Of het is als bij een vogeltje dat wel de kracht heeft om te vliegen, maar daar geen gebruik van kan maken, omdat hij aan een touwtje is vastgebonden.
  6. De valse leer van de eerste en algemene genade, waarmee God bij alle mensen de ogen en de oren zou openen, zodat allen kunnen zien en horen als ze het zelf maar zouden willen, wat een ieder dus ook moet kunnen.15)
  7. De dwaling van de geestdrijversGeestdrijvers zijn extremistische dwaalleraars., die zich beroemen op vage inbeeldingen, gezichten, goddelijke inspraken en influisteringen, zonder aan Gods Woord gebonden te zijn. Ze maken zichzelf wijs dat de mensen tegen wil en dank tot bekering getrokken worden. Daarom verwachten ze dat ze door de Geest getrokken worden, maar daarbij verachten ze de prediking van het Woord.
1)
Romeinen 3:11 – “Er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt”.
2)
Romeinen 3:12 – “Allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één.”
3)
Deuteronomium 30:6 – “En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.”
4)
Romeinen 14:23 – “Maar wie twijfelt, wanneer hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet uit geloof is, is zonde.”
5)
Jakobus 1:14 – “Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte.” Prediker 2:24 – “De mens heeft het niet in zijn macht om te eten en te drinken en zich te goed te doen bij zijn zwoegen; dit heb ik wel ontwaard, dat het van de hand Gods komt.”
6)
2 Petrus 2:19 – “Vrijheid spiegelen zij hun voor, hoewel zij zelf slaven des verderfs zijn; immers, door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men.”
7)
Romeinen 9:21 – “Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?”
8)
Efeziërs 2:1 – “Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden”. Kolossenzen 2:13 – “Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze overtredingen kwijtschold”.
9)
Johannes 6:44 – “Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.”
10)
1 Korintiërs 13:9,12 – “Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren. (...) Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben.” 2 Korintiërs 12:9 – “En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome.”
11)
Romeinen 7:19 – “Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik.”
12)
Psalm 51:13-17 – “Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw heilige Geest niet van mij; hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een gewillige geest mij schragen. Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars zich tot U bekeren. Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils, laat mijn tong over uw gerechtigheid jubelen; Here, open mijn lippen, opdat mijn mond uw lof verkondige.”
13)
In zijn Lib. de Corrept, & Gratia
14)
2 Korintiërs 12:9 – “En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome.”
15)
Vgl. de dwaling van Arminius, die schreef: “De eerste genade Gods is gelegen in het licht der natuur of in de overblijfselen des beelds Gods; de tweede is de predikatie des Evangelies en hare werking. En deze verkrijgt, naar Gods genadige beschikking, een iegelijk, die de eerste waardiglijk gebruikt.”


Paginahulpmiddelen