Institutie van Bucanus

de christelijke leer in vragen en antwoorden


Zijbalk

institutie:25

Dit is een oude revisie van het document!


25. De nederdaling van Christus ter helle

1. Is het artikel van de nederdaling van Christus ter helle altijd al in de geloofsbelijdenis opgenomen geweest?

RufinusTyrannius Rufinus (ca. 345-410) was een vooraanstaand christelijk schrijver. Hij heeft vele Griekse werken vertaald in het Latijn, onder meer van Origenes, Basilius de Grote en Gregorius van Nazianze. Zijn eigen geschriften waren veelal apologetisch van karakter. betuigt over de geloofsbelijdenis, die onder de geschriften van Cyprianus gerekend wordt, dat dit artikel voorheen in de geloofsbelijdenis van de Roomse kerk niet uitgedrukt is geweest, noch in de Griekse kerken gebruikt. TertullianusTertullianus (ca. 160-230) staat bekend als een van de grootste 'kerkvaders'. Hij heeft vele belangrijke geschriften nagelaten, waaronder met name strijdschriften tegen heidenen en joden, alsook tegen ketters. Hij was een fel bestrijder van het gnosticisme en legde steeds de nadruk op de feitelijkheid van het christelijk geloof. belijdt de nederdaling van Christus ter helle echter openlijk, evenals AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325)., AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. en andere oudvaders. Maar dit artikel wordt wel met name bevestigd door de getuigenissen van de Schrift, zodat de gehele kerk over de gehele aardbodem het tegenwoordig eendrachtig erkent en belijdt. Zelfs RufinusTyrannius Rufinus (ca. 345-410) was een vooraanstaand christelijk schrijver. Hij heeft vele Griekse werken vertaald in het Latijn, onder meer van Origenes, Basilius de Grote en Gregorius van Nazianze. Zijn eigen geschriften waren veelal apologetisch van karakter. neemt dit artikel openlijk als goed aan. Het mag ook beslist niet overgeslagen worden, aangezien het wel zeer dienstbaar is aan de volkomen versterking van ons geloof aan onze verlossing, en omdat het de gelovigen een bijzonder grote troost brengt.

2. Wat betekent het woord helle in de Schriften?

1. Een graf, en dat eigenlijk, Psalm 6:66 Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk? 'In den doodt en is uwer geen gedachtenisse, wie zal u loven in 't graf?

2. De schrikkelijkste plaats, daar waar de goddelozen zullen gestraft worden, Numeri 16-301 Korach nu, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, nam met Datan en Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, Rubenieten, (een aantal mannen); 2 en zij stelden zich vóór Mozes met tweehonderd vijftig mannen uit de Israëlieten, hoofden der vergadering, opgeroepenen ter volksvergadering, mannen van naam. 3 Zij dan liepen te hoop tegen Mozes en Aäron en zeiden tot hen: Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren? 4 Toen Mozes het hoorde, wierp hij zich op zijn aangezicht. 5 En hij sprak tot Korach en zijn gehele aanhang: Morgen, dan zal de Here doen weten, wie Hem toebehoort, en wie de heilige is, dat Hij hem tot Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal Hij tot Zich doen naderen. 6 Doet dit: neemt u vuurpannen, gij, Korach en gij, zijn gehele aanhang, 7 doet dan vuur daarin en legt er morgen reukwerk op voor het aangezicht des Heren, en de man die de Here verkiezen zal, die zal de heilige zijn. Laat het u genoeg zijn, Levieten. 8 Toen zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij Levieten! 9 Is het u te weinig, dat de God van Israël u heeft afgezonderd van de vergadering Israëls om u tot Zich te doen naderen, om de dienst aan de tabernakel des Heren te verrichten en voor het aangezicht der vergadering te staan om hen te dienen, 10 en dat Hij u en al uw broederen, de Levieten, met u deed naderen? Streeft gij nu ook naar het priesterschap? 11 Daarom, gij en uw gehele aanhang, gij spant samen tegen de Here, want wat is Aäron, dat gij tegen hem zoudt morren? 12 Mozes nu zond heen om Datan en Abiram, de zonen van Eliab, te ontbieden, maar zij zeiden: Wij komen niet. 13 Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd uit een land, vloeiende van melk en honig, om ons te laten sterven in de woestijn, en wilt gij u ook nog als heerser over ons opwerpen? 14 Gij hebt ons waarlijk niet gebracht in een land, vloeiende van melk en honig, noch ons akkers en wijngaarden in bezit gegeven; meent gij de ogen dezer mannen te kunnen verblinden? Wij komen niet. 15 Toen werd Mozes zeer toornig en hij zeide tot de Here: Wend U niet tot hun spijsoffer; niet één ezel heb ik van hen weggenomen, noch iemand van hen kwaad gedaan. 16 En Mozes zeide tot Korach: Gij en uw gehele aanhang, verschijnt morgen voor het aangezicht des Heren, gij en zij en Aäron! 17 Neemt dan ieder zijn vuurpan, legt er reukwerk op en biedt de Here ieder zijn vuurpan aan, tweehonderd vijftig vuurpannen, gij en Aäron, ieder zijn vuurpan. 18 Zij namen dan ieder zijn vuurpan, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop, en stelden zich op bij de ingang van de tent der samenkomst met Mozes en Aäron. 19 Toen Korach de gehele aanhang bij de ingang van de tent der samenkomst tegen hen had bijeengebracht, verscheen de heerlijkheid des Heren aan de gehele vergadering. 20 En de Here sprak tot Mozes en Aäron: 21 Scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar in één oogwenk vertere. 22 Toen wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen? 23 De Here dan sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de vergadering: Trekt u terug uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram. 25 Toen maakte Mozes zich op en ging tot Datan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem. 26 En hij sprak tot de vergadering: Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets aan, dat hun toebehoort, opdat gij niet door al hun zonden wordt weggeraapt. 27 Toen trokken zij weg uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram, en Datan en Abiram traden naar buiten en stonden aan de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. 28 Daarop zeide Mozes: Hieraan zult gij weten, dat de Here mij gezonden heeft om al deze daden te doen, en dat het niet mijn bedenksel is: 29 indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens sterft, en over hen bezoeking zal worden gedaan, zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft de Here mij niet gezonden. 30 Maar, indien de Here iets nieuws zal scheppen, zodat de grond zijn mond zal opensperren en hen verzwelgen met alles wat hun toebehoort, zodat zij levend in het dodenrijk zullen dalen, dan zult gij weten, dat deze mannen de Here gesmaad hebben. 31 Nauwelijks had hij al deze woorden uitgesproken, of de grond spleet onder hen, 32 en de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. 33 Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen. 34 En alle Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten weg op hun geroep, want zij dachten: De aarde moest ook ons eens verzwelgen! 35 Toen ging er een vuur uit van de Here en verteerde de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk geofferd hadden. 36 De Here nu sprak tot Mozes: 37 Zeg tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit de brand wegneme, en strooi het vuur ver weg, omdat zij heilig zijn, 38 te weten de vuurpannen dergenen die ten koste van hun leven gezondigd hebben, en maakt deze tot dunne platen, tot een overtrek voor het altaar, want zij hebben ze voor het aangezicht des Heren gebracht, zodat deze geheiligd zijn; zo zullen zij de Israëlieten tot een teken zijn. 39 Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen, welke zij die verbrand waren, hadden gebracht en men plette ze tot een overtrek voor het altaar, 40 een herinnering voor de Israëlieten, opdat geen onbevoegde, die niet behoort tot de nakomelingen van Aäron, nadere om reukwerk te branden voor het aangezicht des Heren, en het hem niet verga als Korach en zijn aanhang, zoals de Here tot hem gesproken had door de dienst van Mozes. 41 De volgende dag echter morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron, zeggende: Gij hebt het volk des Heren gedood. 42 Toen nu de vergadering tegen Mozes en Aäron te hoop liep, en zij zich naar de tent der samenkomst wendden, zie, de wolk bedekte haar en de heerlijkheid des Heren verscheen. 43 Toen kwamen Mozes en Aäron tot vóór de tent der samenkomst. 44 De Here dan sprak tot Mozes: 45 Trekt u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar in één ogenblik vertere. Toen wierpen zij zich neder op hun aangezicht. 46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem een vuurpan, doe er vuur in van het altaar, leg er reukwerk op, en ga haastig tot de vergadering en doe verzoening over hen, want de toorn is van de Here uitgegaan, de plaag is begonnen. 47 Aäron nam (een vuurpan), zoals Mozes gesproken had, en snelde tot midden onder de gemeente, en zie, de plaag was onder het volk begonnen; toen legde hij er reukwerk op en deed verzoening over het volk. 48 Toen hij tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op. 49 En zij, die gestorven waren door de plaag, waren veertienduizend zevenhonderd, behalve degenen die gestorven waren terzake van Korach. 50 Toen Aäron tot Mozes terugkeerde aan de ingang van de tent der samenkomst, had de plaag opgehouden. 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en neem van hen voor elke stam één staf van al hun vorsten, naar hun stammen twaalf staven; ieders naam zult gij op zijn staf schrijven; 3 maar de naam van Aäron zult gij op de staf van Levi schrijven, want één staf dient voor het hoofd van hun stam. 4 Dan zult gij deze nederleggen in de tent der samenkomst vóór de getuigenis, waar Ik met u pleeg samen te komen. 5 En de man die Ik verkies, diens staf zal bloeien; zo zal Ik het gemor, waarmee de Israëlieten tegen u morren, tot zwijgen brengen, zodat Ik het niet meer hoor. 6 Nadat nu Mozes tot de Israëlieten gesproken had, gaven al hun vorsten hem voor iedere vorst één staf, naar hun stammen twaalf staven, en de staf van Aäron was onder hun staven. 7 Mozes nu legde de staven neer vóór het aangezicht des Heren in de tent der getuigenis. 8 Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de staf van Aäron, voor het huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen. 9 Toen Mozes al de staven van vóór het aangezicht des Heren tot al de Israëlieten naar buiten bracht, zagen zij het en namen ieder zijn staf. 10 En de Here zeide tot Mozes: Breng de staf van Aäron terug vóór de getuigenis, om bewaard te worden tot een teken voor de wederspannigen, zodat gij aan hun gemor een einde maakt en Ik het niet meer hoor, opdat zij niet sterven. 11 En Mozes deed het: zoals de Here hem geboden had, deed hij. 12 De Israëlieten immers hadden tot Mozes gezegd: Zie wij geven de geest, wij komen om, wij komen allen om. 13 Al wie ook maar nadert tot de tabernakel des Heren, zal sterven. Moeten wij dan tot de laatste man de geest geven? 1 De Here nu zeide tot Aäron: Gij en uw zonen en uw familie met u zult de ongerechtigheid, tegen het heiligdom begaan, dragen; en gij en uw zonen zult de ongerechtigheid, in uw priesterambt begaan, dragen. 2 Doe ook uw broederen, de stam Levi, de stam van uw vader, met u naderen, opdat zij zich bij u aansluiten en u, zowel als uw zonen dienen, vóór de tent der getuigenis; 3 opdat zij hun taak vervullen jegens u, zowel als hun taak met betrekking tot de gehele tent; tot het gerei van het heiligdom en tot het altaar echter, zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, niet alleen zij, maar ook gij; 4 en opdat zij zich bij u aansluiten en hun taak vervullen met betrekking tot de tent der samenkomst naar de gehele dienst der tent; maar een onbevoegde zal tot u niet naderen. 5 Gij echter zult uw taak vervullen met betrekking tot het heilige en het altaar, opdat er geen toorn meer op de Israëlieten ruste. 6 Zie, Ik zelf heb uw broederen, de Levieten, uit de Israëlieten genomen als een geschenk voor u, als gegevenen aan de Here, om de dienst aan de tent der samenkomst te verrichten; 7 maar gij en uw zonen met u zult uw priesterambt vervullen in alles wat bij het altaar behoort en bij hetgeen achter het voorhangsel is, en daarbij dienst doen; als een dienst, die een geschenk is, geef Ik u uw priesterambt; maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. 8 En de Here sprak tot Aäron: Zie, Ik zelf geef u de verzorging van mijn heffingen; wat al de heilige gaven der Israëlieten betreft, die geef Ik u en uw zonen tot een gewijd deel, tot een altoosdurende inzetting. 9 Van de allerheiligste gaven, voorzover zij niet verbrand worden, zal dit voor u zijn: al hun offergaven, zowel met betrekking tot al hun spijsoffers als al hun zondoffers en al hun schuldoffers, die zij Mij vergelden; de allerheiligste gaven, die zullen voor u en uw zonen zijn. 10 Als iets, dat allerheiligst is, zult gij het eten; al wat van het mannelijk geslacht is, zal het eten, het zal u iets heiligs zijn. 11 Dit komt u toe als heffing van al de beweegoffers die de Israëlieten geven; die geef ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting; al wie in uw gezin rein is, zal het eten. 12 Al het beste van de olie en al het beste van most en koren, het eerste daarvan, dat zij de Here geven, geef Ik u. 13 De eerstelingen van alles wat op hun land is, die zij de Here brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw gezin rein is, zal het eten. 14 Alles, waarop in Israël de ban ligt, zal voor u zijn. 15 Alles, wat het eerst uit de moederschoot voortkomt van al wat leeft, hetgeen zij de Here aanbieden, zowel van mensen als van dieren, zal voor u zijn; alleen zult gij de eerstgeborenen der mensen loskopen, ook zult gij de eerstgeborenen van de onreine dieren loskopen. 16 Wat zijn losprijs aangaat, gij zult hen, zodra zij één maand oud zijn, loskopen volgens uw schatting tegen een bedrag van vijf sikkels naar de heilige sikkel; deze bedraagt twintig gera. 17 Echter zult gij de eerstgeborenen van een rund, schaap of geit niet loskopen; zij zijn iets heiligs, hun bloed zult gij op het altaar sprengen en hun vet doen roken als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here; 18 maar hun vlees zal voor u zijn; evenals de beweegborst en de rechterschenkel zal het voor u zijn. 19 Alle heffingen der heilige gaven, die de Israëlieten als heffingen de Here brengen, geef Ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting, een altoosdurend zoutverbond is het voor het aangezicht des Heren voor u en uw nakomelingschap. 20 En de Here zeide tot Aäron: In hun land zult gij geen erfdeel hebben en een stuk land zal u onder hen niet ten deel vallen; Ik ben uw deel en uw erfdeel onder de Israëlieten. 21 Wat nu de Levieten betreft, zie, Ik geef hun alle tienden in Israël als erfdeel, een vergoeding voor de dienst die zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst. 22 De Israëlieten namelijk zullen niet meer tot de tent der samenkomst naderen, zodat zij zonde op zich laden en sterven; 23 de Levieten echter zullen de dienst van de tent der samenkomst verrichten en zij zullen hun ongerechtigheid dragen, een altoosdurende inzetting voor uw nageslacht, en in het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen; 24 want aan de Levieten geef Ik als erfdeel de tiende, die de Israëlieten de Here als heffing brengen; daarom heb Ik van hen gezegd: In het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen. 25 De Here nu sprak tot Mozes: 26 Tot de Levieten zult gij spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de Israëlieten de tiende ontvangt, die Ik u van hen als erfdeel geef, dan zult gij daarvan als een heffing voor de Here een tiende van de tiende brengen, 27 en het zal voor u als een heffing beschouwd worden, als ware het het koren van de dorsvloer en de inhoud van de perskuip. 28 Aldus zult ook gij van al de tienden die gij van de Israëlieten ontvangt, een heffing voor de Here brengen en gij zult daarvan de heffing voor de Here aan de priester Aäron geven. 29 Van alles wat u geschonken wordt, zult gij de gehele heffing voor de Here brengen, van al het beste ervan, hetgeen daarvan geheiligd wordt. 30 En gij zult tot hen zeggen: Wanneer gij het beste daarvan als heffing brengt, zal dat voor de Levieten beschouwd worden als de opbrengst van de dorsvloer en van de perskuip; 31 gij zult het met uw gezin op elke plaats mogen eten, want het strekt u tot loon als vergoeding voor uw dienst aan de tent der samenkomst. 32 Gij zult ten aanzien daarvan geen zonde op u laden, indien gij maar het beste daarvan als heffing brengt; zo zult gij de heilige gaven der Israëlieten niet ontwijden, opdat gij niet sterft. 1 De Here nu sprak tot Mozes en Aäron: 2 Dit is het wetsvoorschrift, dat de Here gebiedt: Spreek tot de Israëlieten, dat zij u een rode, gave koe brengen, waaraan geen gebrek is, en die geen juk gedragen heeft. 3 En gij zult haar aan de priester Eleazar geven: dan zal men haar buiten de legerplaats brengen en haar in zijn tegenwoordigheid slachten. 4 Dan zal de priester Eleazar met zijn vinger van haar bloed nemen en van haar bloed zevenmaal sprenkelen in de richting van de voorzijde van de tent der samenkomst. 5 Daarna zal men de koe voor zijn ogen tot as verbranden; haar huid, haar vlees en haar bloed zal men met haar mest verbranden. 6 En de priester zal cederhout, hysop en scharlaken nemen en dat midden op de brandende koe werpen. 7 Vervolgens zal de priester zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen, maar de priester zal tot de avond onrein zijn. 8 Hij die haar verbrand heeft, zal zijn klederen in water wassen en zijn lichaam in water baden, maar tot de avond onrein zijn. 9 Dan zal een rein man de as van de koe verzamelen en buiten de legerplaats op een reine plaats nederleggen, opdat zij voor de vergadering der Israëlieten bewaard blijve ter bereiding van het water der reiniging; het is een middel tot ontzondiging. 10 En hij die de as van de koe verzameld heeft, zal zijn klederen wassen, maar tot de avond onrein zijn. Dit zal gelden als een altoosdurende inzetting voor de Israëlieten en voor de vreemdeling die onder u vertoeft. 11 Hij die het lijk van enig mens aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn. 12 Hij zal zich op de derde dag ermee ontzondigen, en op de zevende dag zal hij rein zijn. Maar indien hij zich op de derde dag niet ontzondigt, zal hij op de zevende dag niet rein zijn. 13 Ieder die een lijk, enig mens, die gestorven is, aanraakt, en zich niet ontzondigt, verontreinigt de tabernakel des Heren, en hij zal uit Israël uitgeroeid worden; omdat het water der reiniging op hem niet gesprengd werd, zal hij onrein wezen; zijn onreinheid is nog op hem. 14 Dit is de wet, wanneer in een tent iemand gestorven is: ieder die de tent binnengaat en alles wat in de tent is, zal zeven dagen onrein zijn; 15 elk open vat waarover geen doek gebonden is, zal onrein zijn. 16 Ook zal ieder die op het veld iemand aanraakt, die met het zwaard gedood is, of een lijk, of het gebeente van een mens, of een graf, zeven dagen onrein zijn. 17 Men zal voor de onreine van de as van het dier dat voor ontzondiging verbrand is, nemen en daarop in een vat levend water gieten. 18 Dan zal een rein man hysop nemen, dat in het water dopen en dit sprenkelen op de tent en op al de vaten en op de personen die daarin zijn, en op degene die het gebeente, of de gedode, of het lijk, of het graf heeft aangeraakt; 19 de reine zal op de derde dag en op de zevende dag de onreine besprenkelen, en hij zal hem op de zevende dag ontzondigen; en hij zal zijn klederen wassen, zich in water baden en des avonds rein zijn. 20 Maar iemand die onrein geworden is, en zich niet laat ontzondigen, die zal uit de gemeente uitgeroeid worden, omdat hij het heiligdom des Heren verontreinigd heeft; er is geen water der reiniging op hem gesprengd, hij is onrein. 21 En het zal hun tot een altoosdurende inzetting zijn. Wie het water der reiniging gesprenkeld heeft, zal zijn klederen wassen en wie het water der reiniging aangeraakt heeft, zal tot de avond onrein zijn. 22 Alles wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn, en wie hem aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. 1 De Israëlieten dan, de gehele vergadering, kwamen in de woestijn Sin, in de eerste maand, en het volk verbleef te Kades; Mirjam stierf daar en werd daar begraven. 2 Toen de vergadering geen water had, liep zij te hoop tegen Mozes en Aäron, 3 en het volk twistte met Mozes en zeide: Waren wij maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht des Heren stierven! 4 Waarom hebt gij de gemeente des Heren in deze woestijn gebracht, zodat wij en ons vee daar moeten sterven? 5 Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, om ons in dit barre oord te brengen, waar geen koren, vijgeboom, wijnstok en granaatappel groeien en waar geen water is om te drinken. 6 Toen ging Mozes met Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de tent der samenkomst en zij wierpen zich neder op hun aangezicht, en de heerlijkheid des Heren verscheen hun. 7 Toen sprak de Here tot Mozes: 8 Neem de staf en laat de vergadering samenkomen, gij en uw broeder Aäron; spreek dan in hun tegenwoordigheid tot de rots, dan zal zij haar water geven; gij zult voor hen water uit de rots te voorschijn doen komen en de vergadering en hun vee drenken. 9 Toen nam Mozes de staf van vóór het aangezicht des Heren, zoals Hij hem geboden had. 10 Toen Mozes en Aäron de gemeente vóór de rots hadden doen samenkomen, zeide hij tot hen: Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen? 11 Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf tweemaal, en er kwam veel water uit, zodat de vergadering kon drinken en ook het vee. 12 Maar de Here zeide tot Mozes en Aäron: Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef. 13 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met de Here twistten en Hij Zich onder hen de Heilige betoonde. 14 Mozes nu zond uit Kades boden tot de koning van Edom: Zo zegt uw broeder Israël: Gij weet van al de moeite, die ons overkomen is: 15 hoe onze vaderen naar Egypte trokken, en wij lange tijd in Egypte woonden, en de Egyptenaren ons en onze vaderen slecht behandelden. 16 Toen riepen wij tot de Here, en Hij hoorde onze stem, zond een engel en leidde ons uit Egypte; en zie, nu zijn wij te Kades, een stad aan de grens van uw gebied. 17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet door akkers en wijngaarden trekken en wij zullen geen welwater drinken; de koninklijke weg zullen wij gaan, zonder naar rechts of naar links af te wijken, totdat wij uw gebied zullen zijn doorgetrokken. 18 Maar Edom zeide tot hem: Gij zult niet door mijn gebied gaan, anders trek ik met het zwaard u tegemoet. 19 Toen zeiden de Israëlieten tot hem: Wij zullen langs de gebaande weg optrekken, en indien ik en mijn vee van uw water drinken, dan zal ik de prijs daarvoor betalen; ik wil niet anders dan te voet doortrekken. 20 Maar hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom rukte uit hem tegemoet met een geweldig leger en een sterke macht. 21 Toen nu Edom weigerde Israël door zijn gebied te laten trekken, boog Israël zijwaarts van hem af. 22 Nadat zij uit Kades opgebroken waren, kwamen de Israëlieten, de gehele vergadering, bij de berg Hor. 23 Toen zeide de Here tot Mozes en Aäron bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom: 24 Aäron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet komen in het land, dat Ik de Israëlieten geef, omdat gijlieden bij het water van Meriba tegen mijn bevel weerspannig zijt geweest. 25 Neem Aäron en zijn zoon Eleazar en laat hen de berg Hor beklimmen; 26 laat Aäron zijn klederen uittrekken en bekleed zijn zoon Eleazar daarmee, dan zal Aäron tot zijn voorgeslacht vergaderd worden en daar sterven. 27 En Mozes deed, zoals de Here geboden had en zij beklommen de berg Hor ten aanschouwen van de gehele vergadering. 28 En Mozes liet Aäron zijn klederen uittrekken en bekleedde daarmee zijn zoon Eleazar. Toen stierf Aäron daar op de top van de berg, en Mozes daalde met Eleazar van de berg af. 29 Toen de gehele vergadering bemerkte, dat Aäron de geest gegeven had, beweende het ganse huis Israëls Aäron dertig dagen. 1 Toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland woonde, hoorde, dat Israël langs de weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg. 2 Daarop deed Israël de Here een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. 3 En de Here hoorde naar Israël en gaf de Kanaäniet over; toen sloegen zij hen en hun steden met de ban. Daarom noemde men die plaats Chorma. 4 Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig. 5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij. 6 Toen zond de Here vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven. 7 Daarop kwam het volk tot Mozes en zeide: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de Here en tegen u gesproken; bid tot de Here, dat Hij de slangen van ons wegdoe. Toen bad Mozes ten gunste van het volk. 8 De Here dan zeide tot Mozes: Maak een vurige slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven. 9 Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven. 10 De Israëlieten nu braken op en legerden zich te Obot. 11 En zij braken op uit Obot en legerden zich bij de puinhopen van Abarim, in de woestijn, die ten oosten van Moab ligt, tegen de opgang der zon. 12 Vandaar braken zij op en legerden zich in het dal van de Zered. 13 Vandaar braken zij op en legerden zich aan de overzijde van de Arnon, die in de woestijn stroomt en die uit het gebied der Amorieten komt, want de Arnon is de grens tussen Moab en de Amorieten. 14 Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des Heren: Waheb in Sufa en de dalen, de Arnon, 15 en de helling der dalen, die zich uitstrekt naar de woning van Ar en leunt tegen de grens van Moab. 16 Vandaar ging het naar Beër. Dit is de bron, waarvan de Here tot Mozes gezegd had: Vergader het volk, dan zal Ik hun water geven. 17 Toen heeft Israël dit lied gezongen: Wel op, gij bron: zingt haar in beurtzang toe; 18 de bron, die de vorsten groeven, die edelen des volks boorden met hun scepter, met hun staven. En van de woestijn ging het naar Mattana. 19 En van Mattana naar Nachaliël; en van Nachaliël naar Bamot, 20 en van Bamot naar het dal, dat in het veld van Moab is, bij de top van de Pisga, die uitziet over de Wildernis. 21 Israël nu zond boden tot Sichon, de koning der Amorieten, met het verzoek: 22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afbuigen door akkers en wijngaarden, wij zullen geen welwater drinken, de koninklijke weg zullen wij gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn. 23 Doch Sichon stond Israël niet toe door zijn gebied te trekken, maar verzamelde zijn gehele krijgsmacht en trok Israël tegemoet de woestijn in, en gekomen bij Jahas, streed hij tegen Israël. 24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards en nam zijn land in bezit van de Arnon af tot de Jabbok, tot aan de Ammonieten toe, want de grens der Ammonieten was sterk. 25 En Israël nam al die steden in en ging wonen in alle steden der Amorieten, in Chesbon en al haar onderhorige plaatsen. 26 Want Chesbon was de stad van Sichon, de koning der Amorieten; deze had tegen de vorige koning van Moab gestreden en diens gehele land aan zijn macht ontrukt, tot de Arnon toe. 27 Daarom zeggen de spreukendichters: Komt te Chesbon, gebouwd en versterkt worde Sichons stad! 28 Want vuur ging er uit van Chesbon, een vlam uit Sichons stad; het verteerde Ar-Moab, de heerseres over de hoogten van de Arnon. 29 Wee u, Moab; verloren zijt gij, volk van Kemos! Hij maakte zijn zonen vluchtelingen, zijn dochters gevangenen van Sichon, de koning der Amorieten. 30 Wij hebben hen beschoten, Chesbon ging verloren, tezamen met Dibon, en wij verwoestten het tot Nofach, dat reikt tot Medeba. 31 Israël woonde in het land der Amorieten. 32 Nadat Mozes Jazer had laten verspieden, namen zij haar onderhorige plaatsen in en verdreven de Amorieten, die daar waren. 33 Daarop wendden zij zich en trokken op in de richting van Basan; toen trok Og, de koning van Basan, hun tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. 34 Doch de Here zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. 35 En zij versloegen hem en zijn zonen en zijn gehele volk zo volkomen, dat zij niemand lieten ontkomen; en zij namen zijn land in bezit. 1 Toen braken de Israëlieten op en legerden zich in de velden van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho. 2 Balak nu, de zoon van Sippor, zag alles wat Israël met de Amorieten had gedaan. 3 Toen werd Moab zeer bang voor het volk, omdat het talrijk was, en Moab werd bevreesd vanwege de Israëlieten. 4 Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van Sippor, koning over Moab. 5 Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar het land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden: Daar is een volk getrokken uit Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij gelegerd is. 6 Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in staat zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet: wie gij zegent, die is gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt. 7 Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan, met het waarzeggersloon bij zich, op weg, en bij Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden van Balak over. 8 Hij dan zeide tot hen: Overnacht hier deze nacht, dan zal ik u bescheid geven, zoals de Here tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam. 9 God nu kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen bij u? 10 En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft tot mij de boodschap gezonden: 11 Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te strijden en zal ik het verdrijven. 12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. 13 En Bileam stond des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te gaan. 14 Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij: Bileam weigerde met ons mee te gaan. 15 Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker dan dezen. 16 Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zó zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen, 17 want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk. 18 Maar Bileam antwoordde en zeide tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel van de Here, mijn God, te overtreden, door iets kleins of iets groots te doen. 19 Nu dan, blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat ik wete, wat de Here verder tot mij spreken zal. 20 God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij volbrengen. 21 Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee. 22 Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en de Engel des Heren stelde zich op de weg als zijn tegenstander; (Bileam) reed op zijn ezelin en had twee zijner dienaren bij zich. 23 Toen de ezelin de Engel des Heren op de weg zag staan, met getrokken zwaard in de hand, boog zij van de weg af en ging de akker op; en Bileam sloeg de ezelin om haar naar de weg terug te drijven. 24 Daarop ging de Engel des Heren staan in een holle weg tussen wijngaarden, waar een muur was aan beide zijden. 25 Toen de ezelin de Engel des Heren zag, drukte zij zich tegen de muur aan, zodat zij Bileams voet tegen de muur klemde; toen sloeg hij haar opnieuw. 26 De Engel des Heren ging andermaal verder en ging staan op een enge plaats, waar geen ruimte was om rechts of links uit te wijken. 27 Toen de ezelin de Engel des Heren zag, ging zij onder Bileam liggen; toen ontbrandde de toorn van Bileam en hij sloeg de ezelin met de stok. 28 Nu opende de Here de mond der ezelin, en zij zeide tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? 29 En Bileam zeide tot de ezelin: Omdat gij de spot met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand, dan zou ik u nu zeker doden. 30 Maar de ezelin zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop gij uw leven lang tot op deze dag hebt gereden? Ben ik ooit gewoon geweest u zó te behandelen? En hij zeide: Neen. 31 Toen opende de Here de ogen van Bileam; hij zag de Engel des Heren met getrokken zwaard in de hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp zich op zijn aangezicht. 32 De Engel des Heren zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. 33 Toen de ezelin Mij zag, is zij nu driemaal voor Mij uitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken, voorwaar, dan zou Ik nu juist u gedood en haar in het leven hebben gelaten. 34 Toen zeide Bileam tot de Engel des Heren: Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U op de weg tegenover mij gesteld hadt, en nu, indien het kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren. 35 Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam: Ga met die mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mede. 36 Toen Balak hoorde, dat Bileam in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad van Moab in het gebied van de Arnon, aan de uiterste grens van het gebied. 37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te belonen? 38 Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken. 39 Toen ging Bileam met Balak mee en zij kwamen te Kirjat-Chusot, 40 Balak offerde runderen en schapen en zond daarvan aan Bileam en de vorsten die bij hem waren. 41 De volgende morgen nam Balak Bileam mede en liet hem de hoogten van Bamot-Baäl beklimmen, vanwaar hij het uiterste deel van het volk zag. 1 Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven rammen. 2 Balak deed, zoals Bileam gesproken had, en Balak offerde met Bileam een stier en een ram op elk altaar. 3 Daarop zeide Bileam tot Balak: Ga bij uw brandoffer staan, dan wil ik heengaan; misschien zal de Here mij tegemoet komen, en welk woord Hij mij ook doet zien, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij een kale heuvel op. 4 God nu ontmoette Bileam en hij zeide tot Hem: De zeven altaren heb ik gereed gemaakt en op elk altaar een stier en een ram geofferd. 5 En de Here legde een woord in de mond van Bileam en zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus. 6 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab. 7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Uit Aram voerde mij Balak, Moabs koning, uit de bergen van het Oosten: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens Israël. 8 Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal ik verwensen, die de Here niet verwenst? 9 Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent. 10 Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk! 11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u gehaald en zie, gij hebt juist gezegend. 12 Maar hij antwoordde en zeide: Zal ik niet nauwgezet spreken, wat de Here in mijn mond legt? 13 Balak dan zeide tot hem: Ga toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar gij het (volk) zien kunt; gij ziet slechts het uiterste deel ervan, maar in zijn geheel ziet gij het niet; vervloek het mij dan vandaar. 14 Toen nam hij hem mede naar het veld der Spieders, naar de top van de Pisga; hij bouwde zeven altaren en offerde een stier en een ram op elk altaar. 15 En hij zeide tot Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, terwijl mij ginds een ontmoeting ten deel valt. 16 De Here nu ontmoette Bileam en legde een woord in zijn mond en Hij zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus. 17 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer en de vorsten van Moab met hem. En Balak zeide tot hem: Wat heeft de Here gesproken? 18 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Sta op, Balak, en hoor; leen mij het oor, zoon van Sippor. 19 God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen? 20 Zie, ik heb bevel ontvangen te zegenen, en zegent Hij, dan keer ik het niet. 21 Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen rampspoed in Israël. De Here, zijn God, is met hem, en gejubel over de Koning is bij hem. 22 God, die hen uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier, 23 want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. Thans worde gezegd van Jakob en van Israël wat God doet: 24 Zie, een volk, dat als een leeuwin opstaat, en als een leeuw zich verheft, die zich niet neerlegt, eer hij buit gegeten en bloed van gevallenen gedronken heeft. 25 Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet vervloeken wilt, dan zult gij het in geen geval zegenen. 26 Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alles wat de Here zal spreken, dat zal ik doen? 27 Balak dan zeide tot Bileam: Kom toch, ik zal u meenemen naar een andere plaats; misschien zal het in Gods ogen recht zijn, dat gij hem mij vandaar vervloekt. 28 Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitziet over de Wildernis. 29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven rammen. 30 Toen deed Balak, zoals Bileam gezegd had, en offerde een stier en een ram op elk altaar. 1 Daar Bileam zag, dat het in de ogen des Heren goed was Israël te zegenen, ging hij niet, zoals een- en andermaal, op bezwering uit, maar richtte zijn gelaat naar de woestijn. 2 Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem. 3 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; 4 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. 5 Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël! 6 Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë's, die de Here plantte; als cederen aan het water. 7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven. 8 God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier. Volken, die zijn vijanden zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele hij en hij doorbore ze met zijn pijlen. 9 Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt! 10 Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken. 11 Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de Here heeft u het loon onthouden. 12 Maar Bileam zeide tot Balak: Heb ik dan niet tot de boden, die gij gezonden hebt, gesproken: 13 Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des Heren te overtreden door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de Here spreken zal, dat zal ik spreken. 14 En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen. 15 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; 16 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, en die de wetenschap des Allerhoogsten kent, die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. 17 Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set. 18 Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seïr zal een veroverd gebied wezen - zijn vijanden. Maar Israël zal kracht oefenen, 19 en hij zal heersen uit Jakob, en de vluchtelingen uit de stad verdelgen. 20 Toen hij Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide: Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde zal ondergang zijn. 21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide: Vast is uw woning, gesteld op de rots is uw nest, 22 nochtans zal Kaïn tot verwoesting zijn; hoe lang nog of Assur voert u gevankelijk weg. 23 Hij hief ook zijn spreuk aan en zeide: Wee! wie zal leven, als God dat tot stand zal brengen? 24 Maar schepen van de kust der Kittiërs! Die zullen Assur onderdrukken en Eber onderdrukken, maar ook hij zal ten onder gaan. 25 Toen maakte Bileam zich op en keerde naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging zijns weegs. 1 Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab. 2 Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich neer voor haar goden. 3 Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël 4 en de Here zeide tot Mozes: Neem al de oversten van het volk en hang hen in het openbaar op voor de Here, opdat de brandende toorn des Heren zich van Israël afwende. 5 Toen zeide Mozes tot de richters van Israël: Ieder dode diegenen onder zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. 6 En zie, een der Israëlieten kwam een Midjanitische bij zijn broeders brengen ten aanschouwen van Mozes en van de gehele vergadering der Israëlieten, terwijl dezen weenden aan de ingang van de tent der samenkomst. 7 Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij midden uit de vergadering op en nam een speer in zijn hand; 8 toen hij de Israëlitische man tot in het vertrek achterhaald had, doorstak hij hen beiden, zowel de Israëlitische man, als de vrouw, in het onderlijf. Toen hield de plaag over de Israëlieten op. 9 Het getal van hen die aan de plaag gestorven waren, bedroeg vierentwintigduizend. 10 De Here nu zeide tot Mozes: 11 Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten afgewend, doordat hij met een ijver voor Mij in hun midden heeft geijverd, zodat Ik de Israëlieten in mijn ijver niet heb verdelgd. 12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes, 13 opdat het voor hem en zijn nakomelingen tot een verbond van een altoosdurend priesterschap zij, omdat hij voor zijn God geijverd en over de Israëlieten verzoening gedaan heeft. 14 De Israëliet die tegelijk met de Midjanitische gedood werd, heette Zimri en was de zoon van Salu, een familievorst der Simeonieten, 15 en de Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi en was de dochter van Sur; hij was een familiestamhoofd in Midjan. 16 De Here nu sprak tot Mozes: 17 Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt hen, 18 want zij hebben u vijandig behandeld met de listen die zij tegen u bedacht hebben ten aanzien van Peor en ten aanzien van Kozbi, de dochter van de Midjanitische vorst, hun zuster, die gedood is ten dage van de plaag ter oorzake van Peor. 1 Na de plaag zeide de Here tot Mozes en tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron; 2 Neemt het aantal der gehele vergadering der Israëlieten op, van twintig jaar oud en daarboven naar hun families, allen die in het leger uitrukken in Israël. 3 Toen spraken Mozes en de priester Eleazar, tot hen in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: 4 Van twintig jaar oud en daarboven! - zoals de Here Mozes geboden had, te weten de Israëlieten, die uit het land Egypte getrokken waren. 5 Ruben was Israëls eerstgeborene; de zonen van Ruben waren: van Chanok het geslacht der Chanokieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; 6 van Chesron het geslacht der Chesronieten en van Karmi het geslacht der Karmieten. 7 Dit waren de geslachten der Rubenieten, en hun getelden waren drieënveertigduizend zevenhonderd dertig. 8 De zoon nu van Pallu was Eliab, 9 en de zonen van Eliab waren Nemuël, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de opgeroepenen der vergadering, die met Mozes en Aäron getwist hadden in de bende van Korach, toen dezen twistten tegen de Here, 10 maar de aarde had haar mond geopend en hen met Korach verslonden, toen de bende stierf, doordat het vuur de tweehonderd vijftig mannen verteerde, zodat zij tot een teken werden; 11 maar de zonen van Korach waren niet gestorven. 12 De zonen van Simeon, naar hun geslachten, waren: van Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jakin het geslacht der Jakinieten; 13 van Zerach het geslacht der Zarchieten en van Saul het geslacht der Saulieten. 14 Dit waren de geslachten der Simeonieten, tweeëntwintigduizend tweehonderd. 15 De zonen van Gad, naar hun geslachten, waren: van Sefon het geslacht der Sefonieten; van Chaggi het geslacht der Chaggieten; van Suni het geslacht der Sunieten; 16 van Ozni het geslacht der Oznieten; van Eri het geslacht der Erieten; 17 van Arod het geslacht der Arodieten en van Areli het geslacht der Arelieten. 18 Dit waren de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden, veertigduizend vijfhonderd. 19 De zonen van Juda waren: Er en Onan; en Er en Onan stierven in het land Kanaän. 20 De zonen van Juda, naar hun geslachten, nu waren: van Sela het geslacht der Selanieten; van Peres het geslacht der Parsieten en van Zerach het geslacht der Zarchieten. 21 De zonen van Peres waren: van Chesron het geslacht der Chesronieten en van Chamul het geslacht der Chamulieten. 22 Dit waren de geslachten van Juda, naar hun getelden, zesenzeventigduizend vijfhonderd. 23 De zonen van Issakar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Puwwa het geslacht der Punieten; 24 van Jasub het geslacht der Jasubieten en van Simron het geslacht der Simronieten. 25 Dit waren de geslachten van Issakar, naar hun getelden, vierenzestigduizend driehonderd. 26 De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Sardieten; van Elon het geslacht der Elonieten en van Jachleël het geslacht der Jachleëlieten. 27 Dit waren de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden, zestigduizend vijfhonderd. 28 De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm. 29 De zonen van Manasse waren: van Makir het geslacht der Makirieten; en Makir verwekte Gilead; van Gilead het geslacht der Gileadieten. 30 Dit waren de zonen van Gilead: van Iëzer het geslacht der Iëzrieten; van Chelek het geslacht der Chelekieten; 31 van Asriël het geslacht der Asriëlieten; van Sekem het geslacht der Sekemieten; 32 van Semida het geslacht der Semidaïeten en van Chefer het geslacht der Cheferieten; 33 en Selofchad, de zoon van Chefer, had geen zonen, maar wel dochters, en de namen der dochters van Selofchad waren Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 34 Dit waren de geslachten van Manasse, en hun getelden waren tweeënvijftigduizend zevenhonderd. 35 Dit waren de zonen van Efraïm, naar hun geslachten: van Sutelach het geslacht der Sutalchieten; van Beker het geslacht der Bakrieten en van Tachan het geslacht der Tachanieten. 36 En dit waren de zonen van Sutelach: van Eran het geslacht der Eranieten. 37 Dit waren de geslachten der zonen van Efraïm, naar hun getelden, tweeëndertigduizend vijfhonderd. Dit waren de zonen van Jozef naar hun geslachten. 38 De zonen van Benjamin, naar hun geslachten, waren: van Bela het geslacht der Balieten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Achiram het geslacht der Achiramieten; 39 van Sefufam het geslacht der Sufamieten en van Chufam het geslacht der Chufamieten. 40 En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; (van Ard was) het geslacht der Ardieten en van Naäman het geslacht der Naämieten. 41 Dit waren de zonen van Benjamin naar hun geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend zeshonderd. 42 Dit waren de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Sucham het geslacht der Suchamieten. Dit waren de geslachten van Dan naar hun geslachten. 43 Al de geslachten der Suchamieten, naar hun getelden, waren vierenzestigduizend vierhonderd. 44 De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Jimna het geslacht Jimna; van Jiswi het geslacht der Jiswieten en van Beria het geslacht der Beriïeten. 45 Aangaande de zonen van Beria: van Cheber het geslacht der Cheberieten en van Malkiël het geslacht der Malkiëlieten. 46 En de naam der dochter van Aser was Serach. 47 Dit waren de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden, drieënvijftigduizend vierhonderd. 48 De zonen van Naftali, naar hun geslachten, waren: van Jachseël het geslacht der Jachseëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten; 49 van Jeser het geslacht der Jisrieten en van Sillem het geslacht der Sillemieten. 50 Dit waren de geslachten van Naftali, naar hun geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend vierhonderd. 51 Dit waren de getelden der Israëlieten: zeshonderdéénduizend zevenhonderd dertig. 52 En de Here sprak tot Mozes: 53 Onder dezen zal het land ten erfdeel worden verdeeld naar het aantal namen; 54 is dit groot, dan zult gij het erfdeel groot maken, en is dit klein, dan zult gij het erfdeel klein maken; overeenkomstig de getelden zal aan ieder zijn erfdeel gegeven worden. 55 Evenwel zal het land door het lot verdeeld worden; naar de namen van de stammen hunner vaderen zullen zij het erven; 56 naar het lot zal ieders erfdeel toegewezen worden, naar gelang van groter of kleiner aantal. 57 En dit waren de getelden der Levieten, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kehat het geslacht der Kehatieten en van Merari het geslacht der Merarieten. 58 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Chebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Musieten en het geslacht der Korachieten. 59 En Kehat verwekte Amram. En de naam van de vrouw van Amram was Jokebed, de dochter van Levi, die (haar moeder) aan Levi in Egypte baarde; en zij baarde aan Amram Aäron en Mozes en Mirjam, hun zuster. 60 En aan Aäron werden Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar geboren. 61 En Nadab en Abihu stierven, toen zij vreemd vuur voor het aangezicht des Heren brachten. 62 En hun getelden waren drieëntwintigduizend, allen van het mannelijk geslacht, van één maand oud en daarboven; want zij werden niet samen met de Israëlieten geteld, omdat hun onder de Israëlieten geen erfdeel werd gegeven. 63 Dit waren degenen, die geteld waren door Mozes en de priester Eleazar, die de Israëlieten telden in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. 64 Onder hen bevond zich niemand van hen, die door Mozes en de priester Aäron geteld waren, toen dezen de Israëlieten in de woestijn Sinai telden, 65 want de Here had van hen gezegd: Zij zullen voorzeker in de woestijn sterven. En van hen was niemand overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 1 En de dochters van Selofchad, de zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, van de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef - en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa - naderden 2 en stelden zich vóór Mozes en de priester Eleazar en de vorsten en de gehele vergadering aan de ingang van de tent der samenkomst en zeiden: 3 Onze vader is in de woestijn gestorven, hoewel hij niet behoorde tot de bende, die tegen de Here samenspande, tot de bende van Korach, maar om zijn eigen zonde is hij gestorven, en hij had geen zonen. 4 Waarom zal de naam van onze vader uit het midden der geslachten verdwijnen, daar hij geen zoon heeft? Geef ons bezit onder de broeders van onze vader. 5 Toen bracht Mozes haar rechtsvraag voor het aangezicht des Heren. 6 En de Here zeide tot Mozes: 7 De dochters van Selofchad hebben gelijk; gij zult haar voorzeker erfelijk bezit onder de broeders van haar vader geven, en gij zult het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan. 8 En tot de Israëlieten zult gij aldus spreken: Wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben, dan zult gij zijn erfdeel op zijn dochter doen overgaan. 9 Heeft hij geen dochter, dan zult gij zijn erfdeel aan zijn broeders geven. 10 Heeft hij geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel aan de broeders van zijn vader geven. 11 En heeft zijn vader geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel geven aan de naaste bloedverwant uit zijn geslacht, opdat die het bezitte. En dit zal voor de Israëlieten tot een rechtsinzetting zijn, zoals de Here aan Mozes geboden heeft. 12 En de Here zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte Abarim, en aanschouw het land, dat Ik de Israëlieten gegeven heb. 13 Als gij het aanschouwd hebt, dan zult ook gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden, zoals uw broeder Aäron; 14 omdat gij in de woestijn Sin, toen de vergadering opstandig was, mijn bevel om Mij voor hun ogen bij het water te heiligen, weerstreefd hebt. Dat is het water van Meribat-Kades in de woestijn Sin. 15 Toen sprak Mozes tot de Here: 16 De Here, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over de vergadering een man, 17 die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben. 18 Toen zeide de Here tot Mozes: Neem u Jozua, de zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw hand op, 19 en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen 20 en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der Israëlieten het hore. 21 Hij zal voor de priester Eleazar staan, opdat deze voor het aangezicht des Heren de beslissing van de Urim voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij uitrukken en op zijn bevel zullen zij inrukken, hij en alle Israëlieten met hem, en de gehele vergadering. 22 En Mozes deed, zoals de Here hem geboden had, en hij nam Jozua en stelde hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering; 23 hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de Here door de dienst van Mozes gesproken had. 1 De Here sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Gij zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers, een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te brengen. 3 Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de Here brengen zult: twee gave, éénjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer; 4 het ene schaap zult gij des morgens bereiden, het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden. 5 Daarbij een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met een vierde hin gestoten olie. 6 Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 7 En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde hin voor elk schaap; pleng een plengoffer van bedwelmende drank in het heiligdom voor de Here. 8 En het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden, een vuuroffer van liefelijke reuk voor de Here. 9 En op de sabbatdag twee gave, éénjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. 10 Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer. 11 En bij het begin uwer maanden zult gij de Here een brandoffer brengen: twee jonge stieren, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; 12 en drie tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elke stier; en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de éne ram; 13 en telkens een tiende fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elk schaap; een brandoffer, een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 14 En de bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit een halve hin wijn bij een stier, en een derde hin bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit is het maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars. 15 En één geitebok zal tot een zondoffer voor de Here bereid worden met het bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer. 16 En in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zal het Pascha voor de Here zijn. 17 Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden worden gegeten. 18 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 19 En gij zult de Here een vuuroffer, een brandoffer brengen; twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn. 20 Het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij een stier en twee tienden bij de ram, zult gij bereiden; 21 telkens een tiende zult gij bereiden bij elk van de zeven schapen. 22 Voorts één bok als zondoffer om over u verzoening te doen; 23 ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks brandoffer behoort, zult gij deze bereiden. 24 Dienovereenkomstig zult gij dagelijks gedurende zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here, bereiden; boven het dagelijks brandoffer zal het bereid worden met het bijbehorend plengoffer. 25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 26 En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de Here brengen zult, op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 27 Dan zult gij een brandoffer brengen tot een liefelijke reuk voor de Here: twee jonge stieren, één ram, zeven éénjarige schapen; 28 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elke stier, twee tienden bij de éne ram, 29 telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; 30 één geitebok om over u verzoening te doen. 31 Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer bereiden, zij zullen gaaf zijn met de bijbehorende plengoffers. 1 En in de zevende maand, op de eerste dag der maand, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten, het zal een jubeldag voor u zijn. 2 Dan zult gij tot een brandoffer bereiden tot een liefelijke reuk voor de Here; één jonge stier, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; 3 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel, aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de ram 4 en één tiende bij elk van de zeven schapen; 5 en een geitebok als zondoffer om over u verzoening te doen, 6 behalve het maandelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer, en het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers naar het desbetreffend voorschrift, tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 7 Op de tiende dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben en u verootmoedigen, gij zult generlei arbeid verrichten. 8 Dan zult gij de Here een brandoffer, een liefelijke reuk, brengen: één jonge stier, één ram, zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn; 9 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de éne ram, 10 telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; 11 één geitebok als zondoffer, ongeacht het zondoffer der verzoening en het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. 12 En op de vijftiende dag der zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten; dan zult gij zeven dagen feest vieren voor de Here. 13 Gij zult een brandoffer brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here: dertien jonge stieren, twee rammen, veertien éénjarige schapen, gaaf zullen zij zijn; 14 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elk van de dertien stieren, twee tienden bij elk van de twee rammen, 15 en telkens een tiende bij elk van de veertien schapen; 16 en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 17 Op de tweede dag twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer 18 en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen, naar hun aantal, volgens het voorschrift; 19 en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. 20 Op de derde dag elf stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, 21 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; 22 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 23 Op de vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, 24 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; 25 en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 26 Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, 27 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; 28 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 29 Op de zesde dag acht stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, 30 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; 31 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. 32 Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, 33 en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; 34 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 35 Op de achtste dag zult gij een feestelijke vergadering hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 36 Dan zult gij een brandoffer brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here: één stier, één ram, zeven gave, éénjarige schapen, 37 het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stier, bij de ram en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; 38 en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. 39 Dit zult gij voor de Here op uw feesten bereiden als uw brandoffers, uw spijsoffers, uw plengoffers en uw vredeoffers, behalve uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers. 40 En Mozes sprak tot de Israëlieten naar alles wat de Here Mozes geboden had. 1 En Mozes sprak tot de stamhoofden der Israëlieten: Dit is het woord, dat de Here geboden heeft. 2 Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen. 3 Maar wanneer een vrouw de Here een gelofte gedaan en een verplichting op zich genomen heeft in haars vaders huis in haar jeugd, 4 en haar vader de gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. 5 Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, van kracht zijn; en de Here zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar weerstaan. 6 Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten, 7 en haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort, dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn. 8 Maar als haar man, toen hij het hoorde, haar weerstaan heeft, dan heeft hij de gelofte die op haar is, en de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig gemaakt; en de Here zal het haar vergeven. 9 Wat de geloften van een weduwe of van een verstoten vrouw betreft, elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal voor haar van kracht zijn. 10 En indien zij een gelofte gedaan heeft in het huis van haar man of onder ede een verplichting op zich genomen heeft, 11 en haar man het gehoord, maar tegen haar gezwegen en haar niet weerstaan heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn, en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. 12 Indien echter haar man deze nadrukkelijk ongeldig maakt, wanneer hij het hoort, zal niets, wat over haar lippen gekomen is, zowel van haar gelofte als van haar verplichting, van kracht zijn; haar man heeft ze ongeldig gemaakt en de Here zal het haar vergeven. 13 Elke gelofte en elke verplichting onder ede om zichzelf te verootmoedigen, zal haar man kunnen bekrachtigen en haar man zal ze ongeldig kunnen maken. 14 Zwijgt echter haar man van dag tot dag geheel tegen haar, dan bekrachtigt hij al haar geloften of al de verplichtingen die op haar rusten; hij bekrachtigt ze, omdat hij tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort. 15 Maar maakt hij ze nadrukkelijk ongeldig, nadat hij ze gehoord heeft, dan zal hij haar ongerechtigheid dragen. 16 Dit zijn de inzettingen, die de Here Mozes geboden heeft over de verhouding van een man tot zijn vrouw, en van een vader tot zijn dochter in haar jeugd, in het huis van haar vader. wordt geschreven van Kores die haar tegen Mozes opmaakten, dat ze levend ter helle gedaald zijn. Lucas 10:1515 En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen. citaat… En Lucas 16:2323 Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. citaat…

TertullianusTertullianus (ca. 160-230) staat bekend als een van de grootste 'kerkvaders'. Hij heeft vele belangrijke geschriften nagelaten, waaronder met name strijdschriften tegen heidenen en joden, alsook tegen ketters. Hij was een fel bestrijder van het gnosticisme en legde steeds de nadruk op de feitelijkheid van het christelijk geloof. zegt: Wij verstaan bij de hel, niet een blote holligheid, noch een luchtige kiel van de Wereld, maar een wijd slop(?) in de de kuil van de aarde en van de zee, een verborgen diepte in het ingewand van de aarde. Deze plaats noemen de Grieken 'Aden', als of men zei donker of onzichtbaar komend van 't wegnemende deeltje, (niet) en 'eidein' (zien) overmits dat alle dingen daar donker zijn, zo dat men daar geen licht zien kan.

3. De pijnen van de hel, dat is, de angsten en benauwdheden der zielen, als de verdoemde in der hellen gevoelen, 1 Samuël 21 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart juicht in de Here, mijn hoorn is verhoogd in de Here. Wijd opent zich mijn mond tegen mijn vijanden, want ik verheug mij in uw hulp. 2 Er is niemand heilig gelijk de Here, want niemand is er buiten U, en er is geen rots gelijk onze God. 3 Spreekt toch niet steeds zo hoogmoedig, geen verwaten taal kome uit uw mond. De Here immers is een alwetend God en door Hem worden de daden getoetst. 4 De boog der helden is verbroken, maar de wankelenden zijn met kracht omgord. 5 Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood, maar wie hongerig waren, mogen rusten. Zelfs een onvruchtbare baart er zeven, maar wie rijk was aan kinderen, verwelkt. 6 De Here doodt en doet herleven, Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen. 7 De Here maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. 8 Hij heft de geringe op uit het stof, Hij heft de arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten bij edelen, en een erezetel te doen verwerven. Want de grondvesten der aarde zijn des Heren; Hij heeft daarop het aardrijk gesteld. 9 De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar de goddelozen komen om in duisternis, want niet door kracht is een man sterk. 10 Wie met de Here twisten, worden gebroken; over hen dondert Hij in de hemel. De Here richt de einden der aarde; Hij geeft sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn gezalfde. 11 Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar de jongen was in de dienst des Heren onder toezicht van de priester Eli. 12 De zonen van Eli nu waren nietswaardige lieden; 13 zij rekenden niet met de Here, noch met het recht der priesters tegenover het volk. Telkens wanneer iemand een slachtoffer bracht, kwam, zodra men het vlees ging koken, de knecht van de priester, met een drietandige vork in zijn hand 14 en stak die in de pot of in de pan of in de ketel of in de kookpot; al wat de vork naar boven bracht, nam de priester voor zich. Zo behandelden zij alle Israëlieten, die daar te Silo kwamen. 15 Zelfs eer zij het vet in rook deden opgaan, kwam de knecht van de priester en zeide tot de man die het slachtoffer bracht: Geef de priester vlees om te braden, want gekookt vlees wil hij van u niet aannemen, alleen rauw. 16 Als de man hem dan antwoordde: Maar men moet het vet toch eerst in rook doen opgaan, neem dan voor u zoveel als uw hart begeert, dan zeide hij tot hem: Terstond zult gij het geven, anders neem ik het met geweld. 17 Zo was de zonde van die jonge mannen zeer groot voor het aangezicht des Heren, want de mensen gingen het offer des Heren gering achten. 18 Samuël nu diende voor het aangezicht des Heren, een jongen, met een linnen lijfrok omgord. 19 Zijn moeder was gewoon een kleine mantel voor hem te maken, en zij bracht hem die van jaar tot jaar, als zij met haar man ging om het jaarlijkse slachtoffer te brengen. 20 Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw en zeide: De Here geve u uit deze vrouw nakomelingen in plaats van hem die aan de Here is afgestaan. Daarna gingen zij terug naar zijn woonplaats. 21 En de Here sloeg acht op Hanna, zodat zij zwanger werd en nog drie zonen en twee dochters baarde. De jonge Samuël groeide intussen op bij de Here. 22 Eli nu was zeer oud. Wanneer hij hoorde, wat zijn zonen geheel Israël al niet aandeden en dat zij sliepen bij de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst, 23 zeide hij tot hen: Waarom doet gij dergelijke dingen, dat ik het gehele volk over die wandaden van u hoor spreken? 24 Dat gaat niet, mijn zonen. Het is geen goed gerucht, dat ik hoor: zij brengen het volk des Heren tot overtreding. 25 Indien de ene mens tegen de andere mens zondigt, dan zal God hem richten; maar indien een mens tegen de Here zondigt, wie zal dan voor hem tussenbeide treden? Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de Here wilde hen doden. 26 Maar de jonge Samuël nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Here als bij de mensen. 27 Er kwam een man Gods tot Eli en zeide tot hem: Zo zegt de Here: heb Ik Mij niet duidelijk aan het huis uws vaders geopenbaard, toen dit in Egypte aan het huis van Farao onderworpen was? 28 En Ik heb hem uit alle stammen Israëls Mij tot priester verkoren om mijn altaar te beklimmen, reukwerk te ontsteken en de efod te dragen voor mijn aangezicht; aan het huis uws vaders heb Ik alle vuuroffers der Israëlieten gegeven. 29 Waarom veracht gij mijn slachtoffer en mijn spijsoffer, die Ik in (mijn) woning voorgeschreven heb, eert gij uw zonen boven Mij, en doet u te goed aan het beste deel van elk spijsoffer van mijn volk Israël? 30 Daarom, luidt het woord van de Here, de God van Israël, Ik heb duidelijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht wandelen, maar nu luidt het woord des Heren: dit zij verre van Mij! Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden. 31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw kracht en die van uws vaders huis verbreken zal, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn. 32 Gij zult de nood van (mijn) woning moeten aanzien niettegenstaande alle weldaden, die Hij aan Israël bewijst, en in uw huis zal er nooit een oud man zijn. 33 Maar de enkeling, die Ik niet zal verdelgen van bij mijn altaar, zal uw ogen verteren en uw leven doen verkwijnen; al wat uit uw familie stamt, zal op mannelijke leeftijd sterven. 34 En wat uw beide zonen Chofni en Pinechas zal overkomen, zal u tot teken zijn: op één dag zullen zij beiden sterven. 35 En Ik zal Mij een betrouwbaar priester aanstellen, die naar mijn hart en in mijn geest handelt en Ik zal voor hem een duurzaam huis bouwen, zodat hij te allen tijde voor het aangezicht van mijn gezalfde wandelen zal. 36 Wie dan nog in uw huis mocht overgebleven zijn, zal komen om zich voor hem neder te buigen voor een zilverstukje of een brood, en zal zeggen: stel mij toch aan bij een der priesterdiensten, opdat ik een stuk brood te eten heb.: 6 citaat… En Psalm 18:66 banden van het dodenrijk hadden mij omgeven, valstrikken van de dood lagen op mijn weg. citaat. Idem Psalm 116:33 Banden van de dood hadden mij omvangen, angsten van het dodenrijk hadden mij aangegrepen, ik ondervond benauwdheid en smart. citaat…

4. De sommigen betekent het de gehele staat en gestaltenis der doden, of der goeden goed, of der kwaden kwaad.

5. Anderen wederom, de alderopperste trap van vernedering.

3. Wat betekent het woord nederdalen?

1. Eigenlijk, een beweging van een hoge plaats tot een lage.

2. On-eingelijk, de nederkomst of de opperste trap der vernedering van Christus, als Efeziërs 41 Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, 2 met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, 3 en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: 4 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, 5 één Here, één geloof, één doop, 6 één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen. 7 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. 8 Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen. 9 Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? 10 Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen. 11 En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, 12 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, 13 totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. 14 Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, 15 maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. 16 En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. 17 Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, 18 verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. 19 Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid. 20 Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. 21 Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, 22 dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, 23 dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, 24 en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid. 25 Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander. 26 Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; 27 en geeft de duivel geen voet. 28 Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. 29 Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed (woord) hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen. 30 En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing. 31 Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. 32 Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft. : 10 Die nedergedaald is, dat is, die zichzelf vernederd heeft en de gedaante van een Dienstknecht aangenomen hebbende, zich onderworpen heeft de gestalte van dit ellendig aardse leven, is dezelfde, die ook opgevaren is ver boven alle hemelen.

4. Wat zijn de meningen over dit artikel (Hij is nedergedaald ter helle)?

De meningen zijn verscheidene, na dat die eenduidige woorden met verscheiden betekenissen uitgelegd worden.

Wat is de eerste mening?

Dergenen die achte dat deze sluitreden tot bredere verklaring daar op gedaan is, tegen de ketterij der Valantinianen, en dat daar men niet ander wordt te kennen gegeven, dan van Christus waarlijk gestorven en begraven is, als andere mensen, die waarlijk dood en begraven zijn.

Wat vindt u van deze uitlegging?

Dat ze gans ongerijmd is, want 't is niet waarschijnlijk dat de begrafenis van Christus met klare woorden uitgelegd zijnde, door een duisterder (?) vervat van woorden zou te kennen gegeven worden, en een overvloedig verhaal van 't zelfde, en past niet in een kort begrip, daar in summiere (?), met zo weinig woorden, als mogelijk is, de voornaamste hoofdstukken van het geloof aangetekend worden.

5. Welke is de tweede (mening)?

Hieronymus en de Papisten, die gevoelen dat de Ziel van Christus gescheiden zijnde van het Lichaam, gekomen is in een zekere plaats, 't welk ze noemen het voorportaal (voorburg) der helle, het bovenst deel namelijk der hel, of het bovenste asschutsel, waar geen plagen in zijn, maar alleen een derving van een beter en volkomener goed, alwaar de geesten der gelovigen Vaderen voor de menswording van Christus zouden geweest zijn: en de Ziele van Christus daar in deze daad Zelf komende, zou haar van daar met hem in de hemel gebracht hebben. 't Welck zij zoeken te bevestigen in Matteüs 27:5252 en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt.. Veel lichamen der heiligen, of naar Christus, of met Christus, werden opgewekt. En: 1 Petrus 3:1919 in welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis.. Waarin hij ook heen gegaan zijnde, de geesten die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft. En 4: 6 De doden is het Evangelie ook verkondigd geworden.

Behaagt u dit gevoelen wel?

Neen toch. 1. Want zodanige plaats kan met geen getuigenisse der Schrift bevestigd worden.

2. Overmits dat er staat, niet dat de lichamen aller heiligen, maar sommige alleen met Christus opgestaan zijn, om te betuigen de kracht van de verrijzenis van Christus, waardoor ons het leven wederom aangebracht wordt.

3. De plaats 1 Petrus 31 Evenzo gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen aan het woord niet gehoorzaam zijn, zij door de wandel hunner vrouwen zonder woorden gewonnen worden, 2 doordat zij uw reine en godvrezende wandel opmerken. 3 Uw sieraad zij niet uitwendig: het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen van gewaden, 4 maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke (tooi) van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog van God. 5 Want aldus tooiden zich ook weleer de heilige vrouwen, die hoopten op God, onderdanig aan haar mannen, 6 zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde; en haar dochters zijt gij, als gij goed doet en u geen schrik laat aanjagen. 7 Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden. 8 Ten slotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig, 9 en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven. 10 Want: wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade, en zijn lippen van bedrog te spreken; 11 hij wijke af van het kwade en doe het goede, hij zoeke de vrede en jage die na, 12 want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun smeking, maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen. 13 En wie zal u kwaad doen, als gij u beijvert voor het goede? 14 Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging, en laat u niet verschrikken. 15 Maar heiligt de Christus in uw harten als Here, altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop, die in u is, doch met zachtmoedigheid en vreze, 16 en met een goed geweten, opdat bij al het kwaad, dat men van u spreekt, zij, die uw goede wandel in Christus smaden, beschaamd gemaakt worden. 17 Want het is beter te lijden, indien de wil van God dit eist, goed doende dan kwaad doende. 18 Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest, 19 in welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis, 20 die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen gered werden. 21 Als tegenbeeld daarvan redt u thans de doop, die niet is een afleggen van lichamelijke onreinheid, maar een bede van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus, 22 die aan de rechterhand Gods is, naar de hemel gegaan, terwijl engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijn. : 19 is klaarlijk te verstaan van de Geest van Christus, predikende door den mond Noë den ongehoorzamen en goddelozen de bekeringe. Maar plaats Hfdst. 4:66 Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wèl, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden, doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven. Van het Evangelie, dat gepredikt is de boze menschen in vorige tijden, dat is, die doe wel levendig waren, alst hen gepredikt werd, dood zijn.

4. Omdat het niet weinig de kracht der offerande van Christus te kort doet, welke verdienste oneindig is, zich uitstrekkende tot alle tijden, na luidt der Spreuken (?) Apoc.(?) 13:8. Het Lam, dat geslacht is van de grondlegging der wereld. Zo is dan Abraham niet minder door de verdienste der offerande van Christus van de hel verlost, als Paulus, of iemand anders die gelovig gestorven is, nadat Christus in de wereld gekomen is.

6. Welke is de derde?

Dergenen, die menen dat Christus inderdaad nedergedaald is tot de helse woningen. Maar deze mening wordt op drieërlei (?) wijze gedeeld (?). Want daar zijn er die zeggen, dat de Ziel van Christus, doe't lichaam in 't graf lag daar nedergedaald is, om daar te lijden voor de zielen der mensen. Welke waan daar uit wederlegt wordt. 1. Omdat het bloed van Christus de volkomen verzoening der ganse wereld is. 2. Uit de woorden van Chirstus aan 't kruis, 't Is volbracht, Johannes 19:3030 Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En Hij boog het hoofd en gaf de geest.. Hem stond dan niet meer te lijden, aangezien de dood het eind van al zijn lijden was. 3. Overmits dat Chistus aan zijn Ziele, boefe noch in 't lichaam was, schrikkelijke angsten geleden heeft, als betuigt dat eisselijk roepen, Mijn God, mijn God etc. Matteüs 27:4646 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? hetwelk hemel en aarde deed beven

2 (hier weer een nummering die onlogisch lijkt, BZ)

Maar anderen bekennen wel dat de Ziel van Christus ter hellen nedergedaald is, niet omdat ze daar uit (?) zouden lijden, maar gelijkhij met het Lichaam het Evangelie op aarde de levendigen gepredikt heeft, dat hij alzo dood zijnde, het Evangelie met zijn Geest in de hel zou prediken, welke mening de boven-verhaalde tweede mening bijkans gelijk is. Maar waartoe dat? Aangezien dat er na de dood geen plaats van prediken en leedwezen meer is. Daar komt nog bij, dat hij zijnen Geest de Vader in de handen bevolen heeft, en tot de moordenaar getuigt: Heden zult gij met mij in 't Paradijs zijn, daar voorwaar de hel niet is/ Lucas 22:4343 En Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem kracht te geven./46.

3. Bijkans alle oudvaders willen zeggen, dat Christus in de aardbeving en terstond als Hij verrees/ hem in de hel levendig vertoont heeft, en verklaart, niet zo zeer met woorden, als metter daad zelfs, dat hij was de overwinnaar des doods ende des vorsten der duisternissen: en dat de Satan geen macht meer had over de uitverkoren. Ende dat God hem een naam gegeven heeft, welke boven alle naam is; opdat in de naam van Jezus zich zouden buigen alle knieën dergenen die in de Hemel en op de Aade, en di eonder de aarde zijn. Phil. 2:1010 En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen.. Derhalve AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. zegt: de geheel Soon is geweest bij de Vader, geheel in 't lichaam der Maagd, geheel in de hemel, geheel op de aarden, geheel aan 't kruis, en geheel in der hellen.

Wat is uw gevoelen van deze mening der oudvaderen?

Ik durf niet te zeggen, dat ze kwaad is, aangezien het niet strijdt tegen de Schrift, noch iets ongerijmds in zich bevat. En het eendrachtig overeenstemmen met de oudvaderen, als het niet openlijk strijdt tegen de heilige Schrift, moet men zo klein niet achten. Ja 't schijnt dat dit gevoelen waarschijnlijk kan afgenomen worden uit de woorder van de Apostel, Efez. 4 : 9. Nu dit, hij is opgevaren, wat ist dan dat hij ook eerst is nedergedaalt in de nederste delen der aarde? Want daar wordt een klare tegenstelling gemaakt tussen boven all de hemelen, en, in de nderste delen der aarde. Maar dat wordt verstaan na de letter: zo schijnt het dan, dat dit ook naar de letter de verstaan is. Nu zo is er geen lager deel der aarde dan de hel, die de plaats der verdoemden is. Alhoewel andere op die benedenste delen simpel de aarde zelf verstaan, die het onderste deel van de wereld is, op denwelken Chritus neder gekomen is, en heeft veel jaren daarop gewoont.

7. Wat is de vierde mening?

De mening van diegenen, die zeggen dat het niet anders betekent, dan dat Christus nedergedaald is in de staat der verstorvenen, en dat hij is geworden als andere doden, voor denwelken hij gestorven is, da? de spreuke van de profeet David Psalm 28:11 Van David. Tot U roep ik, Here, mijn rots; wend U niet zwijgend van mij af, opdat ik niet, als Gij tegen mij blijft zwijgen, worde als zij die in de groeve nederdalen.. Op dat ik niet vergeleken wordt met degene die in de kuil nederdalen. En Psalm 881 Een lied. Een psalm van de Korachieten. Voor de koorleider. Op: Machalat leannot. Een leerdicht van Heman, de Ezrachiet. 2 Here, God van mijn heil, des daags roep ik, des nachts ben ik vóór uw ogen. 3 Laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig uw oor tot mijn geroep; 4 want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn leven is het dodenrijk nabij. 5 Ik word gerekend onder wie in de groeve nederdalen, ik ben geworden als een man zonder kracht. 6 Onder de doden is mijn verblijf, gelijk verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en die aan uw hand ontrukt zijn. 7 Gij hebt mij in de diepste kuil gelegd, in duistere plaatsen, in diepten. 8 Uw grimmigheid rust zwaar op mij, door al uw baren drukt Gij mij neder. sela 9 Mijn bekenden hebt Gij van mij verwijderd, Gij hebt mij tot een gruwel voor hen gemaakt; ik ben ingesloten, ik kan niet ontkomen. 10 Mijn oog kwijnt van ellende; dagelijks roep ik U aan, o Here, ik breid mijn handen naar U uit. 11 Zult Gij aan de doden een wonder doen; zullen schimmen opstaan en U loven? sela 12 Wordt in het graf uw goedertierenheid verkondigd, uw trouw in de plaats der vertering? 13 Wordt uw wondermacht in de duisternis bekend, uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? 14 Maar ik roep tot U, o Here, des morgens komt mijn gebed vóór U. 15 Waarom, o Here, verstoot Gij mij, verbergt Gij uw aangezicht voor mij? 16 Ik ben ellendig en wegstervend van mijn jeugd aan, ik draag uw verschrikkingen, ik ben radeloos; 17 uw brandende toorn gaat over mij heen, uw verschrikkingen vernietigen mij; 18 de ganse dag omringen zij mij als water, zij omsingelen mij tezamen. 19 Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; mijn bekenden zijn een en al duisternis. : 5/6. Ik ben gerekend met degene die in de kuil nederdalen: ik ben geworden als een man die krachteloos is: afgezonder onder de doden, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van uw hand.

Derhalve hp gezegd wordt opgewekt te zijn niet uit het graf, maar van den doden, welk gevoelen van het eerste boven-gemeld niet veel verschilt.

8. Welk is de vijfde?

De mening van degenen, de bij het nederdalen van Christus door getuigenissen verstaan de grootste versmaadheid, en de opperste vernedering, waardoor de Zone Gods is onderdrukt geweest, als hij tot den derde dag zijns doods toe, van de dood en van de Duivel als te ondergeworpen en overwonnen zijnde, in 't graf gelegen heeft, de Duivel ende farizeeën hem als bespottende, gelijk als of hij nu niet meer ware.

Houdt gij deze ook voor goed?

Ik laak ze niet: want het komt overeen met het voorbeeld: dat in den David voorgesteld is, Psalm 881 Een lied. Een psalm van de Korachieten. Voor de koorleider. Op: Machalat leannot. Een leerdicht van Heman, de Ezrachiet. 2 Here, God van mijn heil, des daags roep ik, des nachts ben ik vóór uw ogen. 3 Laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig uw oor tot mijn geroep; 4 want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn leven is het dodenrijk nabij. 5 Ik word gerekend onder wie in de groeve nederdalen, ik ben geworden als een man zonder kracht. 6 Onder de doden is mijn verblijf, gelijk verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en die aan uw hand ontrukt zijn. 7 Gij hebt mij in de diepste kuil gelegd, in duistere plaatsen, in diepten. 8 Uw grimmigheid rust zwaar op mij, door al uw baren drukt Gij mij neder. sela 9 Mijn bekenden hebt Gij van mij verwijderd, Gij hebt mij tot een gruwel voor hen gemaakt; ik ben ingesloten, ik kan niet ontkomen. 10 Mijn oog kwijnt van ellende; dagelijks roep ik U aan, o Here, ik breid mijn handen naar U uit. 11 Zult Gij aan de doden een wonder doen; zullen schimmen opstaan en U loven? sela 12 Wordt in het graf uw goedertierenheid verkondigd, uw trouw in de plaats der vertering? 13 Wordt uw wondermacht in de duisternis bekend, uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? 14 Maar ik roep tot U, o Here, des morgens komt mijn gebed vóór U. 15 Waarom, o Here, verstoot Gij mij, verbergt Gij uw aangezicht voor mij? 16 Ik ben ellendig en wegstervend van mijn jeugd aan, ik draag uw verschrikkingen, ik ben radeloos; 17 uw brandende toorn gaat over mij heen, uw verschrikkingen vernietigen mij; 18 de ganse dag omringen zij mij als water, zij omsingelen mij tezamen. 19 Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; mijn bekenden zijn een en al duisternis., Gij hebt mij in de onderste kuil geleidt, in duisternis, in diepten: en met de plaats Efez. 4 : 10. Alwaar gelijk als hij door 't opvaren boven alle hemelen, d'opperste verhooging verstaat, alzoo verstaat de Apostel door nederkomen in de benedenste delen der aarde, of in der hellen de allerdiepste vernedering van Christus. Zo ook Jesaja 14:1515 Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve. wordt het nedergevaren ter helle verstaan, door de aller-uiterste vernedering. Gij (Nebucadnezar) zeidet in u hart: Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ja in de hel zult gij nedergestoren worden aan de zijden van de kuil. En zo kan ook de plaats Mattheus 11:23. uitgelegd worden: Gij Kapernaum zijt tot den hemel toe verhoogt, gij zult tot de hel doe nedergestoten worden.

9. Welke is de zesde?

De mening van degenen die zeggen dat door het nederdalen van Christus ter helle betekent worden, de overgrote angsten en de pijnen des gemoeds, die Christus in zijn bangen strijd en aan 't kruis geleden heeft, van dewelke wij gesproken hebben in 't lijden van Christus.

Is deze uitlegging al rechtzinnig?

Ja, overmits dat die overeenkomt met de Schriften, en met de mate van het geloof: want Jesaja zegt 53:55 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Dat Christus om onze overtredingen verwond is. En Psalm 18:66 banden van het dodenrijk hadden mij omgeven, valstrikken van de dood lagen op mijn weg. Banden der hel omringen mij. En Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. : 24 zegt Petrus, dat hij is gebonden geweest met de smarten des doods, die hem de verdoemenisse en grampschap Gods veroorzaakt hebben. En Galaten 3:1515 Broeders, ik spreek op menselijke wijze: zelfs het testament van een mens, dat rechtskracht verkregen heeft - niemand kan het ongeldig maken of er iets aan toevoegen. wordt gezegd, dat hij voor ons een vloek geworden is, en dat hij waarachtig zonder enig ziguis?figuur? van spreken, niet in hem zelf, maar in zo veel hij onze borg was, zo dat hij waarlijk gevoelt heeft de last, die hem opgelegd was. En Hebreeën 51 Want elke hogepriester, die uit de mensen genomen wordt, treedt voor de mensen op bij God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. 2 Hij kan tegemoetkomend zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omvangen is, 3 die hem verplicht evenzeer als voor het volk, voor zichzelf offers voor de zonden te brengen. 4 En niemand matigt zichzelf die waardigheid aan, doch men wordt ertoe geroepen door God, zoals immers ook Aäron. 5 Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; 6 zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. 7 Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst, 8 en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden, 9 en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig heil geworden, 10 door God aangesproken als hogepriester naar de ordening van Melchisedek. 11 Hierover hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen, omdat gij traag zijt geworden in het horen. 12 Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk nodig (en) geen vaste spijs. 13 Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling. 14 Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad. : 7 schrijft de Apostel, dat Christus gebeden ende smeekingen met sterke roepinge ende tranen geofferd hebbende, uit de vreeze verlost is. En van hem wordt verhaald ('t welk zeldzaam is) datter van wegen de heftigheid zijns lijden, druppelen bloed van zijn aangezicht gelopen zijn, en dat hij niet heeft kunnen verkwikt worden, dan door 't aanschouwen der engelen, Lucas 22:4343 En Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem kracht te geven.. En wij zien dat Christus eindelijk zo ver gekomen is, dat hij van bangigheid heeft moeten uitroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Matteüs 27:4646 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?. Uit welke dingen men kan afnemen, dat hij als met beide handen geworsteld heeft, niet tegen de gemene dood, maar tegen de helse heirkrachten? en de bangigheid van de eeuwige dood.

10. Maar het schijnt, dat tegen dit gevoelen strijdt, dat deze pijnen en smerten der zielen in de geloofssom gesteld worden, na de pijnen des lichaams?

Dat geschiedt ter oorzake, omdat deze eerst in de uiterlijke zinnen komen, maar die zo niet.

11. Maar men kan hiertegen opwerpen, als is het schoon, dat ze behoren gesteld te worden na het sterven en het kruisigen, nochtans en behorende niet geteld te worden na het begraven, in hetwelk geen pijn meer geweest is?

Alhoewel 't nederdalen van Christus ter helle met zijn dood geëindigt zijnde na de tijd voor 't begraven van het lichaam voorgegaan is, nochtans wordt in 't vervolg van de vertellinge der Artikelen des geloofs na 't begraven gesteld, om dat ze, namelijk, na elkaar hebben willen beschrijven al het gene, dat de vernietiging zijns lichaams aanging.

12. Maar heeft God wel immermeer op zijnen enige en welbeminde Christus kunnen toornig worden, of hem verlaten?

't Is nooit geschiedt, maar hij heeft zijn gunste en hulp voor een tijd alzo verborgen gehouden, omdat de menselijke natuur van Christus deze benauwdheden waarachtig zou gevoelen, met dewelken degenen gepest? worden, die van God verlaten en verworpen zijn: En (gelijk als Bernardus zegt Serm. 5 van de woorden Jesa?)is een verlating, daar in zodanigen nood geen betoning van kracht is geweest, geen bewijs van heerlijkheid.

13. Waarom heeft hij deze smerten moeten lijden?

1. Overmits dat, aangezien onzer aller zonden op hem geworpen waren, hij daarom de gramschap Gods tegen de zelve also moest gevoelen, gelijk of hij zelf aller mensen zonden alleen bedreven hadt.

2.Opdat hij alle manieren van smerten en verzoekingen, en overzulks ook de angsten des doods en der hel om onzentwille verzocht en overwon.

3. Opdat hij ons verlossende van de macht der hellen in de hemelse vreugd en de blijdschap brachte.

14. Wat vrucht en nuttigheid scheppen wij uit het nederdalen van Christus ter helle?

1. De verkregen overwingging van de macht des duivels, van de schrik des doods, en van de pijnen der hellen.

2. De gedane triumpf, of blijde inkomste over onze vijanden/ Kolossenzen 21 Want ik stel er prijs op, dat gij weet, hoe zware strijd ik te voeren heb voor u, en voor hen, die te Laodicea zijn en voor allen, die mijn aangezicht niet hebben gezien in het vlees, 2 opdat hun harten getroost en zij in de liefde verenigd worden tot alle rijkdom van een volledig inzicht, en zij het geheimenis Gods mogen kennen, Christus, 3 in wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn. 4 Dit zeg ik, opdat niemand u met drogredenen misleide. 5 Want al ben ik naar het vlees afwezig, naar de geest ben ik bij u en ik zie met blijdschap de orde, die bij u heerst, en de hechtheid van uw geloof in Christus. 6 Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem, 7 geworteld en dan opgebouwd wordend in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u geleerd is, overvloeiende in dankzegging. 8 Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus, 9 want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk; 10 en gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht. 11 In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, 12 daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. 13 Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze overtredingen kwijtschold, 14 door het bewijsstuk uit te wissen, dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde. En dat heeft Hij weggedaan door het aan het kruis te nagelen: 15 Hij heeft de overheden en machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd. 16 Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, 17 dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is. 18 Laat niemand u de prijs doen missen door gewilde nederigheid en engelenverering, als ingewijde in wat hij heeft aanschouwd, zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken, 19 terwijl hij zich niet houdt aan het hoofd, waaruit het gehele lichaam, door pezen en banden ondersteund en samengehouden, zijn goddelijke wasdom ontvangt. 20 Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld leefdet, geboden opleggen: 21 raak niet, smaak niet, roer niet aan; 22 dat alles zijn dingen, die door het gebruik teloorgaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen van mensen. 23 Dit toch is, al staat het in een roep van wijsheid met zijn eigendunkelijke godsdienst, zijn nederigheid en zijn kastijding van het lichaam, zonder enige waarde (en dient slechts) tot bevrediging van het vlees. : 15. En de Overheden en de Machten (dat is de Satan met zijne engelen) uitgetoen hebbende, heeft hij die in 't openbaar ten toon gesteld, en heeft door hetzelve over haar getriomfeerd.

3. De prikkel van de dood overwonnen hebbende, heeft hij de gelovigen het koninkrijk der hemelen geopenbaard; daarom zegt Hylarius, Lib2.de Trinitate, Kruis, Dood, Hel, zijn ons leven.

15. Wat is 't gebruik van 't nederdalen van Christus ter helle?

1. Dat wij nu in de dood de dingen niet vrezen, die onze Prins verslonden heeft.

2. Dat, hoe wij zien, dat hij nederig en verachter om onzentwille geworden is, wij zo veel te minder twijfelen, of van de goedwilligheid des Vaders, of aan onze verzoening, die door de Zoon teweeg gebracht is, en de toekomende verhoging in de hemelen.

16. Welke dingen strijden tegen deze leer?

1. Het verdichtsel des Daghers 9?), nademaal men niet leeft/ dat Christus de pijnen des zelfden zoude geleden of verdragen hebben, die nochtans alle soorten van smerten voor ons geleden heeft, zo volgd dan hier uit, dat ze verdicht zijn, en van geen gelovig mens behoren gevreeds te worden, want daar zou ander uit moeten volgen dat Christus enige smerten om onzentwil niet geleden heeft, 't welk ongerijmd is.

2. Het versiersel der voorburgen (?), die verordineerd zouden zijn voor de vaders onder de wet, en de kinderkens onder het Evangelie, die zonder het teken van de doop sterven.

(…)


Paginahulpmiddelen