Het Latijnse woord voor ‘boetvaardigheid’ is paenitentia en komt van poena (straf). In het Nederlands staat ‘boetvaardigheid’ in verband met ‘boete’, want de dingen waarover wij ons schamen en een walging hebben, is een vorm van straf of boete. Als men dus let op de oorsprong van het Latijnse woord, is er meer verband met de verslagenheid en het grote verdriet in het hart vanuit de belijdenis van zonden, dan met de bekering tot God. De Joden spreken over toschubah, een bekering of terugkeer.1) Hier wordt dus een vergelijking getrokken met hen die van de goede weg zijn afgedwaald. Ze worden gewaarschuwd en na lang dwalen keren ze terug naar de weg waarop ze eerst liepen. Door de Grieken wordt er in de eerste plaats gesproken over metanoia, wat door de Romeinen respiscientia genoemd wordt, dat is: opnieuw wijs worden. Het woord is afkomstig van metanoiein, dat is: na de daad wijs worden, van gedachten veranderen en verbeteren, om terug te keren tot een gezond verstand, zich goed bezinnen, en daarmee bedroefd worden over de begane dwaling die men nu gaat herstellen. Sommigen zijn hierdoor van mening dat het woord afkomstig is van anoia (dat is onzinnigheid, dwaasheid, onverstand) en van meta dat ‘na’ betekent. Er is, zo kan men zeggen, een verwijt tegenover het onverstand en de dwaasheid, waarop verbetering volgt. Bekering gaat immers altijd samen met ‘daarna wijs worden’. De zaak zelf komt heel goed met de herkomst van beide woorden en begrippen overeen: we keren ons van onszelf af en gaan terug tot God. Als we de dwaasheid van het kwaad afgelegd hebben, zullen we met een vernieuwd verstand te rade gaan en wijzer worden. Door een tweede Grieks woord wordt het begrip metameleia genoemd, in het Latijn poenitentia, dat is: berouw, leedwezen. Het is afkomstig van het woord metameleisthai, dat betekent: verontrust, verslagen en beangst zijn na de bedreven daad. De Romeinen spreken in dit geval van poenitere, dat is: berouw of leedwezen hebben. De woorden ‘berouw hebben’ in 2 Korintiërs 7:88 Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van. Mocht ik er spijt van gehad hebben, ik zie, dat die brief u, indien al, dan toch slechts tijdelijk bedroefd heeft. (SV) betekenen: droefheid ervaren door wat er gedaan en gebeurd is. “Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van (ou metamelomai),”hoewel het mij berouwd heeft" (SV). In Romeinen 11:2929 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. wordt gezegd “dat de genadegaven en de roeping Gods onberouwelijk [zijn]”, ametamelaeta, dat wil zeggen: dat ze Hem nooit meer kunnen toornig maken, omdat Hij er eenmaal een welgevallen in had. Dit woord wordt ook in negatieve zin gebruikt, als over Judas geschreven wordt dat hij het geld terugbracht toen hij er berouw van kreeg (metamelestheis) en niet toen hij een helderder inzicht kreeg (metanoetheis); zie Matteüs 27:33 Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug.. Daarmee wordt de droefheid te kennen gegeven die hem benauwde. Hij die berouw krijgt, wordt er niet altijd wijzer of beter door maar valt dikwijls in een groter kwaad. Het woord metanoia, daarna wijs worden of zich bekeren, wordt in de Schrift altijd in positieve zin gebruikt en betekent dus altijd een heilzame verbetering. De vertaler in het Latijn heeft echter de twee bedoelde Griekse woorden uitgelegd met het woord poenitentia (berouw, leedwezen, bekering).
Dan wordt het een “beet van de zonde” genoemd of een “prikkel van het geweten”. Het is een leedwezen [over de zonde], dat door de Griekse godgeleerden een prikkel wordt genoemd, omdat het het hart kwetst en verwondt. Gewoonlijk wordt het een contritie genoemd, dat wil zeggen: een verslagenheid, een vrees; en ze uit zich in twee vormen. Ze is wettisch gericht, omdat ze voortkomt uit de verkondiging van de wet. Langs die weg wordt de zondaar verwond door het brandijzer van de zonde en verbrijzeld door de vrees voor Gods toorn. In die verslagenheid blijft de zondaar verstrikt, omdat hij zich er niet uit kan bevrijden. Dit wordt een beschuldiging door de zonde genoemd die door de wet plaatsvindt (Romeinen 3:2020 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen.). De apostel spreekt in 2 Korintiërs 7:1010 Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de dood. over een “droefheid der wereld” die de dood met zich meebrengt. Dan is iemand bedroefd over zijn zonden en vol schrik en vrees voor de aanstaande straf. Als de Heere niet ingrijpt, is dit is een zekere weg naar de wanhoop. We hebben een voorbeeld in Kaïn,2) Saul,3) Achitofel (2 Samuël 17:2323 Toen Achitofel zag, dat zijn raad niet was opgevolgd, zadelde hij de ezel, begaf zich op weg en ging naar zijn huis, naar zijn stad; hij trof beschikkingen voor zijn huis en verhing zich. Zo stierf hij, en hij werd begraven in het graf van zijn vader.) en Judas.4) In de uitverkorenen is het echter een voorbereiding tot de evangelische boetvaardigheid. Deze evangelische boetvaardigheid is de tweede vorm. Daardoor wordt een zondaar wel heel benauwd en verslagen over de zonde, maar toch klimt ze hoger. Door de verkondiging van het Evangelie neemt de zondaar Christus aan als een Medicijn voor zijn verwondingen en als een vertroosting voor zijn benauwdheid. Zo wordt Christus voor hem in al zijn ellende een [veilige] Haven. Dit wordt een “droefheid naar Gods wil” genoemd; deze komt voort uit het werk van Gods Geest en is Hem dan ook aangenaam. Deze droefheid is te vinden in degene die over zijn zonden bedroefd is, en dat niet uit vrees voor welke straf dan ook, maar omdat het hem ontzaglijk veel verdriet doet dat hij God, de barmhartige Vader, vertoornd heeft. Deze droefheid werkt ook bekering uit (metanoiam), wat wil zeggen dat men nadien wijs wordt, zoals de apostel leert in 2 Korintiërs 7:1010 Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de dood.. Voorbeelden van deze droefheid zijn Hizkia, die uitspreekt: “Als een leeuw, zo verbreekt Hij al mijn beenderen” (Jesaja 38:1313 Dag en nacht geeft Gij mij prijs; tot aan de morgen zoek ik tot rust te komen. Als een leeuw, zo verbreekt Hij al mijn beenderen. Dag en nacht geeft Gij mij prijs.). Andere voorbeelden zijn David5) en Petrus, die bitter huilde maar toch niet ophield om [op de Here] te hopen (Matteüs 26:7575 En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.). We kunnen ook denken aan degenen die door de prediking van Petrus verslagen van hart werden, maar omdat ze op Gods genade vertrouwden toch vroegen: “Wat moeten wij doen, mannen broeders?” Over hen spreekt de psalmdichter in Psalm 51:1010 doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen.: “Laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen.” En in vers 1919 De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God. zegt hij: “De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God.” Jesaja 57:1515 Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven. zegt: “In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest”, en hetzelfde zegt hij in hoofdstuk 66:22 Dit alles heeft immers mijn hand gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord des Heren; op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft.: “Op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor Mijn woord beeft.” Christus zegt in Matteüs 5:33 Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.: “Zalig zijn de armen van geest.” Dat zijn ootmoedige mensen die in het hart geraakt zijn, omdat ze hun zonden voelen drukken, geen hoogmoed kennen en zich aan God onderwerpen.
In de bredere betekenis van het woord is het een totale bekering van de mens tot God. Lucas 15:77 Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben. spreekt daarover: “Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert – dat is: die boetedoening doet en boetvaardig is – meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.” Om deze houding goed te begrijpen moet men hen vergelijken met mensen die geheel en al van God vervreemd zijn. Handelingen 2:3838 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. roept hen toe: “Beert u – of: doe boete, penitentie – en een ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden.” Deze bekering wordt omschreven als boetvaardigheid, dat wil zeggen: ware droefheid omdat men God vertoornd heeft, maar tegelijk met de wens en de hoop dat men vergeving van zonden ontvangt. Tegelijkertijd is er de wil en een bijzondere ijver om voortaan alle zonden uit de weg te gaan en heel zijn leven in te richten naar de wil van God.
Het is op zichzelf wel een goede indeling, maar in eigenlijke zin is het geloof geen onderdeel van de boetvaardigheid. Het geloof is juist de moeder, de oorsprong ervan. Het geloof moet aan de boetvaardigheid voorafgaan, want zoals het geloof is, is ook de boetvaardigheid. Ambrosius zegt dat niemand boete kan doen als hij niet hoopt dat hij vergeving ontvangt. Daarom moet de oorsprong van de boetvaardigheid gevonden worden in de belofte van zaligheid. Zie Matteüs 3:22 en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.: “Bekeert u – of: doe boete – want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Het is alsof hij zegt: Omdat het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen is, moet u wijzer en verstandiger worden, en moet u zich bekeren. Zie ook Psalm 130:44 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.: “Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.” In de tweede plaats stelt de Schrift het geloof niet onder de boetvaardigheid, ze ziet ze ook niet als respectievelijk het genus en het species, het algemene tegenover het speciale, maar als twee verschillende zaken. “Bekeert u en gelooft het evangelie” (Marcus 1:1515 [en Hij zeide]: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie.). “En dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken” (Lucas 24:4747 en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem.). En Paulus zegt in Handelingen 20:2121 Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. dat hij niets nagelaten heeft “om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus”. Het is echter niet zo dat de ware bekering of boetvaardigheid er zonder het geloof kunnen zijn; ze zijn beide in het leven van de gelovigen nauw verweven. Maar hoewel ze niet gescheiden worden, ze moeten wel onderscheiden worden, evenals de hoop en het geloof. Dit kan men zien in het leven van de zondares, in de moordenaar aan het kruis, in David, in Manasse en andere zondaren. Bovendien is het nieuwe leven of de nieuwe gehoorzaamheid in eigenlijke zin geen onderdeel van de boetvaardigheid, maar de vrucht ervan. In Matteüs 3:88 Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt. zegt Johannes de Doper: “Brengt den vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt”. En in Handelingen 26:2020 maar ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming. lezen we: “Ik heb (…) de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming.” De vruchten van dit nieuwe leven worden met elkaar het werk van de heiliging genoemd.
Hiervóór hebben we al gezegd dat de boetvaardigheid bij wijze van beeldspraak (als een synecdocheEen stijlfiguur waarbij het geheel wordt aangeduid door een deel (of andersom). Voorbeeld: een gemeente met 100 zielen ('zielen' betekent hier 'mensen', met lichaam én ziel).) gezien moet worden als de verslagenheid van hart (zoals men die noemt). We hoorden ook dat er een wettische én evangelische verslagenheid is. Daarom plaatsen wij het geloof tussen beide in: tussen die eerste droefheid die voortkomt uit de belijdenis van onze zonden en de beschuldiging door de wet in ons geweten én die laatste droefheid die uit het evangelie is. Want de droefheid naar Gods wil is niet minder een vrucht van het geloof als de vreugde en blijdschap in het geweten.
Dit is het meest wezenlijke aspect ervan, wat overeenkomt met de wortel van het Hebreeuwse woord. Het woord met nog meer recht een opnieuw-wijs-worden genoemd dan berouw en leedwezen. Wat is het dan? Het is een oprechte omkeer van ons leven tot God, die voortkomt uit een oprecht en ernstig vrezen van God. Daardoor bekeert de zondaar zich van de zonde7) en neemt hij afscheid van de dwaasheid van de zondige overtredingen. Of beter gezegd: hij keert terug tot God, en verandert de oude gevoelens van zijn hart in betere.
Dat is de gedaanteverandering of vernieuwing van de ziel. Die betreft niet zozeer het wezen ervan, zoals Illyricus fantaseert, maar voor zover nodig heeft die wel betrekking op de eigenschappen van de ziel. De mens heeft de oude natuur van zich afgeschud, en brengt nu vruchten van goede werken voort die met die vernieuwing van de ziel overeenkomen. Dit noemt men nu de wedergeboorte of de geestelijke vernieuwing van de mens. Daardoor wordt het beeld van God, dat door de zonde niet alleen maar verdoft is maar ook besmet en bezoedeld, opnieuw in ons opgericht en krijgt het een nieuwe gestalte in ons. Efeziërs 4:2323 dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken. spreekt over een verjongd worden “door de geest van uw denken”, waardoor men “de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is”. Dat wil zeggen: naar Gods beeld en gelijkenis in gerechtigheid en heiligheid. “Daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper” (Kolossenzen 3:99 Liegt niet meer tegen elkander, daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd. en 10). De Bijbel noemt deze bekering ook een besnijdenis van het hart. “Ontgin u nieuw land en zaait niet tussen de doornen; besnijdt u voor de HERE en doet weg de voorhuid van uw hart” (Jeremia 4:33 en in Hem zich beroemen. Want zo zegt de Here tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Ontgint u nieuw land en zaait niet tussen de doornen. en 4). “Bekeert u en wendt u af van al uw overtredingen (…) en vernieuwt uw hart en uw geest” (Ezechiël 18:3030 Daarom zal Ik u richten, huis Israëls, ieder naar zijn eigen wegen, luidt het woord van de Here Here. Bekeert u en wendt u af van al uw overtredingen, dan zal u dat niet een struikelblok tot ongerechtigheid worden. 3n 31).
De eerste oorzaak [van de boetvaardigheid] is God. “Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren” (Klaagliederen 5:2121 Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds!). “Bekeer mij, dan zal ik mij bekeren (…) Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen” (Jeremia 31:18,1918 Ik heb werkelijk Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd; bekeer mij, dan zal ik mij bekeren, want Gij, Here, zijt mijn God. 19 Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik heb de smaad van mijn jeugd gedragen.). “Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste” (Ezechiël 36:2626 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven.). “Zij (…) verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken” (Handelingen 11:1818 En toen zij dit gehoord hadden, kwamen zij tot rust en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken.). En Paulus geeft in 2 Timotheus 2:25,2625 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope. het bevel om zachtmoedig te zijn tegenover de ongelovigen, als hij zegt: “Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, losgekomen uit de strik des duivels, die hen gevangen hield.” Efeziërs 2:1010 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. houdt ons ten aanzien van de wedergeboorte voor dat we Gods maaksel zijn, “in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen”. Hij spreekt hier namelijk over de genade en niet over de natuur van de mens. Daarmee gaat hij in tegen Pelagius en de semi-pelagianen, die beweren dat de natuur van de mens alleen maar verzwakt is en door de genade moet worden ondersteund. De tweede oorzaak is de Heilige Geest, die het hart aanraakt en in beweging brengt.8) Daarom wordt Hij ook de Geest van wedergeboorte en heiligmaking genoemd. “[Hij heeft,] niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar Zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest” (Titus 3:55 heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de heilige Geest.). Dat wil dus zeggen dat de Heilige Geest de wedergeboorte werkt en voortbrengt. De meewerkende oorzaken zijn de dienaars van het Woord. Christus zegt tegen Paulus dat hij tot de heidenen zal gezonden worden “om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht” (Handelingen 26:1717 u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend.). En in 1 Korintiërs 4:1515 Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt. zegt hij: “Ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt.” De werktuigen zijn het Woord en de sacramenten. “Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt?” (Jeremia 23:2929 Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt?)
Men moet onderscheid maken tussen de beschuldiging door de zonde en de prediking van de boetvaardigheid of weer-opnieuw-wijs-worden. Dit is namelijk in eigenlijke zin een werk van de wet als voorbereiding op het andere en wezenlijke werk van het Evangelie, namelijk de verkondiging van de vergeving der zonden.9)
Die komt voort uit het vrezen van God door het overdenken van Zijn oordeel, dat er eenmaal zal zijn en waar we allen aan onderworpen zullen worden. “God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen, omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen” (Handelingen 17:3030 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen.). Die vrees komt ook voort uit de straffen die hen al overkomen zijn of waar ze momenteel de gevolgen van ondervinden. Daardoor worden de zondaren gewaarschuwd dat hun nog zwaardere straffen boven het hoofd hangen, als zij zich niet tijdig bekeren. Zo wordt het gezegd in 1 Korintiërs 11:3232 Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden.: “Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden.” “Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen” (Lucas 3:99 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.). Maar het is toch in het bijzonder het ervaren en opmerken van Gods goedheid waardoor de droefheid ontstaat waarvan de apostel zegt dat die naar Gods wil is (2 Korintiërs 7:1010 Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de dood.). Die droefheid werkt de bekering tot zaligheid, waardoor men niet alleen ernstig vreest voor de straf, maar vooral voor de zonde zelf, omdat men beseft dat God daar een afkeer van heeft. Daarvan zijn Davids tranen die op verschillende plaatsen in het boek van de Psalmen beschreven worden, een voortreffelijk voorbeeld.
Dit zijn echter allemaal eerder vruchten of tekenen van boetvaardigheid. De wezenlijke aspecten van de wedergeboorte of van de boetvaardigheid zijn namelijk deze twee:
We mogen het bovenstaande ook concluderen uit:
De doding [van het lichaam] is ten onder brengen van onze aangeboren verdorvenheid. Deze doding komt voort uit de Heilige Geest en vloeit ook hieruit dat we deel hebben en steeds krijgen aan Christus. Als we namelijk werkelijk delen in Zijn dood, wordt onze [oude] mens door Zijn kracht gekruisigd; het lichaam van de zonde sterft dan langzaam af. Maar de levendmaking of wedergeboorte is de kracht van de Heilige Geest die voortvloeit uit de opstanding van Christus. Deze levendmaking volgt op het sterven aan onze aangeboren verdorvenheid, en krijgt langzamerhand gestalte in ons. Het is als bij het aanbreken van de dag wanneer de duisternis langzamerhand wijkt. We weten nu wat de wil van God is; en nu we deze kennen, beginnen we het goede te willen en ook te doen. Als we deel hebben gekregen aan de opstanding van Christus, worden we daardoor immers opgewekt tot een nieuw leven, dat overeenkomt met Gods gerechtigheid (Romeinen 6:66 dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn.).
Nee, ze strekt zich uit tot aan het einde van het leven, zodat de gelovigen zich hun leven lang oefenen [in het afsterven van de oude mens] en ook hun zwakheid beter leren kennen. In Efeziërs 5:26,2726 om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, 27 en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet. wordt immers gezegd dat God Zijn gemeente reinigt van alle zonden. Dat slaat veel meer op de schuld van de zonde dan op de eigenlijke zonden zelf.14) De zonde houdt in degenen die wedergeboren zijn, wel op om te heersen, maar niet om in hen te wonen (Romeinen 7:1717 Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.). Daarom roept de apostel in vers 2424 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? van dit hoofdstuk uit: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” De strijd duurt immers zó lang, totdat ze eindelijk door de dood beëindigd wordt.
Soms zijn het heidenen, die niet langer doorgaan met hun fouten en gebreken. Ze laten die na, omdat ze er een afkeer van krijgen. Of ze laten een zonde na omdat hun verstand hun zegt dat het fout is. Dat kan voortkomen uit vrees voor de straf of ook wel door liefde voor een deugdzaam leven. Soms bekeren ook goddeloze mensen zich, en wel met veel ernst, maar slechts voor een korte tijd. Dat zien we bij Ezau15) en Achab16). Hun bekering is niets anders dan een droefheid der wereld die de dood tot gevolg heeft. Toch heeft God hen voor een tijd gespaard en tijdelijke zegen gegeven. Dat doet Hij om Zijn kinderen door deze grote goedheid tot een oprechte boetvaardigheid te brengen. Soms bekeren ook huichelaars zich. Dan laten ze een zogenaamde boetvaardigheid zien die echter niets anders is dan farizeïsme. Er is niets anders dan schijn en een uiterlijke vertoning, waartegen de profeet Joël en andere profeten ageren; zie Joël 2:1313 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil.. De uitverkorenen bekeren zich echter met een oprecht hart. God wil hen van het verderf verlossen, want hun bekering of boetvaardigheid hangt samen met het werk van de Geest Die de wedergeboorte werkt, met hun geloof en met Gods nooit te veranderen barmhartigheid. Daarvan spreekt Jesaja in Jesaja 59:2020 Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren, luidt het woord des Heren.: “Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren.” In Hebreeën 6:66 en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken. wil de apostel degenen die afvallen van het geloof, echter uitsluiten van de hoop op zaligheid, als hij zegt dat het onmogelijk is “degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken”. God vernieuwt wel degenen van wie Hij niet wil dat zij ten onder gaan, en daarom geeft Hij hun een teken van Zijn Vaderlijke genade. De goddelozen, van wie hun goddeloosheid onvergeeflijk is, slaat Hij echter met verharding van het hart.
Nee, niet in eigenlijke zin. “Want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.” Toch wordt aan God wel berouw toegeschreven,17) maar dan alleen bij wijze van beeldspraak,18) als het over Gods daden gaat. De toorn van God komt tot uiting in een werk van toorn, namelijk Gods straffen. Zo geeft ook het berouw van God een plotselinge verandering in Zijn handelen aan. Daarom zegt AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme.: “Een voor mensen onverwachte verandering in de gang van zaken die door God geleid worden, wordt een berouw in God genoemd, terwijl Gods wezen19) toch onveranderlijk blijft.” Ook de gulden regel van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). moet men goed onthouden: “Deze dingen worden wel op menselijke wijze gezegd, maar moeten begrepen worden op de manier die bij God past.” God past Zich namelijk aan ons begrip en verstand aan en deelt Zich aan ons mee niet zoals Hij in Zichzelf werkelijk is, maar zoals Hij door ons begrepen kan worden.
In de mens in zijn totaliteit, want hij wordt geheel en al vernieuwd in verstand, hart en wil.20)
Die betekenis moet niet letterlijk worden genomen. De term wordt dan namelijk niet zozeer gebruikt voor de bekering in uitwendige zin, maar voor het belijden van zonde tegenover God. Dat besef vraagt erkenning van schuld en een gebed om genade.
Twee, een dagelijkse én een buitengewone of bijzondere bekering. Met deze laatste worden de boetvaardigen maar voor een zekere tijd geconfronteerd.
Deze bekering geldt voor alle christenen in dit leven, zelfs voor de meest heilige. Ieder moet zich gedurende zijn hele leven er tot het uiterste voor inspannen om in te gaan tegen de overblijfsels van onze ingeboren verdorvenheid. “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet.” En in Spreuken 24:1616 want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat weer op, maar de goddelozen struikelen in de rampspoed. staat: “Want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat weer op.” Deze bekering houdt verslagenheid in, of anders gezegd een ware innerlijke droefheid over onze zonden. Daardoor belijdt de zondaar zijn zonden voor God. Hij kan dat in het verborgene doen, zoals de tollenaar deed22), of in het openbaar samen met de gemeente als de predikant Gods Woord bedient23). Welnu, het is God Die door onze zonden toornig op ons wordt en het komt ook alleen aan God toe om de zonden te vergeven. Daarom moet men zijn zonden alleen voor God belijden. Het is dan natuurlijk niet zo dat Hij niets van onze zonden afweet, want Hij is het juist Die hart en nieren doorgrondt. Zie Psalm 32:55 Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de Here mijn overtredingen belijden, en Gij vergaaft de schuld mijner zonden. sela. en 51:55 Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij.: “Mijn zonde maakt ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de HERE mijn overtredingen belijden, en Gij vergaaft de schuld mijner zonden.” Zie ook 1 Johannes 1:99 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid.: “Indien wij onze zonden belijden – dat is dus hij over wie de apostel spreekt –, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid.” Daarom zegt Chrysostomus in deel 2 van zijn Homilies over Psalm 501 Een psalm van Asaf. De God der goden, de Here, spreekt en roept de aarde vanwaar de zon opgaat tot waar zij ondergaat. 2 Uit Sion, de volkomen schoonheid, verschijnt God in lichtglans. 3 Onze God komt en zal niet zwijgen, vuur verteert vóór zijn aangezicht, rondom Hem stormt het geweldig. 4 Hij roept tot de hemel daarboven, en tot de aarde om zijn volk te richten: 5 Vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het verbond sluiten met offers. 6 Daar verkondigt de hemel zijn gerechtigheid, want God is rechter. sela 7 Hoor nu, mijn volk, en Ik wil spreken, Israël, en Ik wil tegen u getuigen: God, uw God, ben Ik. 8 Niet om uw offers berisp Ik u; uw brandoffers toch zijn bestendig voor Mij. 9 Ik neem uit uw huis geen stier, geen bokken uit uw kooien, 10 want Mij behoort al het gedierte van het woud, het vee op bergen, rijk aan runderen. 11 Ik ken al het gevogelte der bergen, wat zich roert op het veld, staat Mij ter beschikking. 12 Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen, want Mij behoort de wereld en haar volheid. 13 Eet Ik soms stierevlees, of drink Ik bokkebloed? 14 Offer Gode lof en betaal de Allerhoogste uw geloften; 15 roep Mij aan ten dage der benauwdheid, Ik zal u redden en gij zult Mij eren. sela 16 Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen, en neemt mijn verbond in uw mond, 17 hoewel gij de tucht haat, en mijn woorden achter u werpt? 18 Indien gij een dief ziet, dan houdt gij het met hem, met overspelers is uw deel. 19 Uw mond laat gij in boosheid gaan, uw tong koppelt bedrog aaneen; 20 gij zit en spreekt tegen uw broeder, gij werpt smaad op de zoon van uw moeder. 21 Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen; gij beeldt u in, dat Ik geheel en al ben als gij. Ik wil u berispen en het u onder het oog brengen. 22 Verstaat dit toch, gij, die God vergeet, opdat Ik niet verscheure, zonder dat iemand redt. 23 Wie lof offert, eert Mij, en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien.: “Ik zeg niet dat u uw zonden moet belijden aan uw metgezel, die ze u zou kunnen verwijten, maar belijd ze aan God, Die bij machte is u te genezen.” Jacobus wil echter in zijn brief (hoofdstuk 5:16.) niet dat u de voorganger24) uw zonden belijdt, maar dat u ze aan elkaar belijdt. Dit houdt in dat u elkaar uw heimelijke tekortkomingen belijdt om zo elkaar raad te geven en te troosten. Het kan ook betekenen dat men elkaar om vergeving vraagt en met elkaar verzoend wordt. Zo stellen we onze naaste tevreden, en dat is het waartoe Christus ons oproept. “Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave” (Matteüs 5:2323 Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft.). De apostel spreekt hier naar de gelegenheid van die tijd, want hij wil hiermee niet zeggen dat we ook nu altaren moet hebben om daarop te offeren. Hij bedoelt ermee te zeggen dat we de liefde tot onze naaste, die door de zonden verbroken is, weer moeten herstellen en vernieuwen. Dat kan alleen als we onze schuld belijden en om vergeving zullen vragen. Deze tekst belet een individueel persoon echter niet om een dienaar van het Woord om raad te vragen en hem een verborgen verdriet in het hart mee te delen. Door dit te doen verwacht hij van de dienaar de troost van het Evangelie. Ja, nog belangrijker is dat deze tekst ook geen belemmering is dat de schapen zich door hun herder, dus hun predikant, laten vinden, zo dikwijls als ze aan de tafel des Heren mogen gaan om daar getroost, onderwezen of ook wel vermaand te worden. Daarbij mogen heerszucht, bijgeloof of extase25) echter geen rol spelen. Het ambt van een herder en leraar is namelijk om het volk van God te onderwijzen in de leer van het Evangelie, de troost daarvan in het openbaar aan allen te verkondigen en in de persoonlijke omgang binnenshuis26). Hiervan hebben we een voorbeeld in de ontmoeting tussen Nathan en David27).
Beslist niet, en bovendien kan het niet. David roept uit in Psalm 19:1313 Afdwalingen - wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij.: “Afdwalingen – wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij.” En in Psalm 38:55 want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd gegaan, als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. staat: “Want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd gegaan.” De tollenaar stelt zich ermee tevreden om te zeggen: “O God, wees mij, zondaar, genadig!” Ezechiël houdt ons ten slotte voor: “Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven” (Ezechiël 18:2121 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven.).
Dat is die boetvaardigheid die een openbare belijdenis van zonden nodig maakt, en dat onder aanroeping van Gods genade.
Deze kan in twee vormen onderscheiden worden: een niet-openbare schuldbelijdenis door een of enkele personen, en een openbare schuldbelijdenis, waarbij ook een hele gemeente betrokken kan zijn.
Als heel de gemeenschap of een gemeente aanvoelt dat nu of binnenkort God zal straffen vanwege de openlijke zonden van de meesten uit die gemeenschap. Dat belijdt men plechtig en daaruit spreekt boetvaardigheid. De overheid of de leiders van de gemeente hebben opdracht gegeven tot deze dag van boete en die ingesteld. Het gaat er hierbij om met vasten en geween de toorn van God af te bidden28). Hier voegden de Joden eertijds nog meer aan toe, namelijk het scheuren van de kleren, het strooien van as op het hoofd en het gekleed gaan in zakken. Dat was het teken dat ze doodschuldig waren29). Een voorbeeld hiervan is de boetvaardigheid bij de inwoners van Ninevé30), en bij de Israëlieten zoals die beschreven wordt in Nehemia 14.31).
Het was een onderdeel van de kerkelijke straf, die werd toegepast wanneer iemand als geaccepteerd lid van de burgerlijke gemeenschap zich schandalig gedroeaagt en er in ongebonden vrijheid op los zondigt. Het kan ook zijn dat iemand een afvallige is geworden, Gods juk van zich werpt en de gemeente zóveel ergernis geeft dat de raad van de gemeente gedwongen wordt hem van de kerkelijke gemeenschap buiten te sluiten32). Er worden dan openbare tekenen van boetvaardigheid van hem geëist, zoals grote droefheid, een ootmoedige houding33), belijdenis van zonden en gebed. Daarmee komt hij de gemeente tegemoet, waaruit ze kan besluiten dat de persoon die ergernis gaf, nu een werkelijke en ongehuichelde boetvaardigheid en berouw over de zonden laat zien. Hij wordt dan weer in hun midden opgenomen. Zo werd dat lid in de gemeente van Korinthe weer aangenomen, toen hij zich gewillig aan de bestraffing had onderworpen34).
Dat zijn er drie: verslagenheid over de zonde, belijdenis van schuld en het doen van boete.
Het was in de vroege, nog zuivere kerk niet een soort genoegdoening aan God vanwege de zonde, want dan zou aan de menselijke activiteit toegeschreven kunnen worden wat alleen van Christus is en Hem toekomt. Het was daarentegen de aanhoudende droefheid van iemand die door de schuld van zijn zonden van de kerkelijke vergadering was buitengesloten. Die droefheid merkte men door de tranen van degene die berouw had en er naar verlangde om zich met de gemeente te verzoenen en in genade ontvangen te worden. We hebben hiervan een voorbeeld in de al eerder genoemde overspelige man uit de gemeente van Korinthe.
Ze was niet een gemompelde opsomming van heimelijke zonden in het oor van de priester, maar alleen een erkenning van schuld, en een herroepen en belijdenis van díe zonde waarvan de geëxcommuniceerde beschuldigd werd. Aanvankelijk gebeurde dat ten aanhoren van heel de gemeente of al de broeders. Later gebeurde dat voor de raad van de gemeente en ten slotte – met name in de roomse kerk voor de nieuwelingen35) – voor een daartoe uitgekozen oudste. Om hun in hun schaamtegevoelens wat tegemoet te komen36), hoorde hij de belijdenis van de boetvaardige aan in plaats van de gemeente. Deze manier van doen heeft Nectatius, opziener in de gemeente van Constantinopel ten tijde van Theodosius de Grote, echter belemmerd en afgeschaft. De reden daarvoor was een diaken die zich onder het mom van deze gewoonte aan een eerbare vrouw vergreep. Zie Eccles. Hist. Socratis Lib. 5. Cap. 19. Zijn gevoelen en oordeel erkende diens opvolger Chrysostomus als goed, en daarnaar handelde hij ook. Ze hebben daarbij acht geslagen op de raad van Paulus, die gebiedt dat ieder zichzelf moet beproeven en die de dienaren van de gemeente opdraagt het geweten van een ander te onderzoeken.37)
Ze was niet een betaling van de straf en geen vergelding of boetedoening voor de zonden om daardoor de vergeving van God te verdienen. God vergeeft de zonden namelijk uit genade om Christus’ wil38); en dat geldt niet alleen de schuld, maar ook de straf. “Want Ik [namelijk de HERE] zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken” (Jeremia 31:3434 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.). En zo ook: “Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk” (Jesaja 44:2222 Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost.). “Welzalig de mens, wie de HERE de ongerechtigheid niet toerekent” (Psalm 32:22 welzalig de mens, wie de Here de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.). “De straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem” (Jesaja 53:55 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden.). “Ik [namelijk de HERE] zal (…) hun zonde niet meer gedenken” (Jeremia 31:3434 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.). Daarom zal Hij ons ook niet opeisen om de straf te ondergaan. Paulus schrijft dat Christus Zichzelf tot een losprijs voor ons gegeven heeft (1 Timoteüs 2:66 die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen; en daarvan wordt getuigd te juister tijd.). Wat de Here van ons eist, leren we van Hosea, die in Hosea 14:33 Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u tot de Here, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; wij bieden als offerstieren de belijdenis onzer lippen. zegt: “Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; want wij bieden als offerstieren de belijdenis onze lippen”, dat is: het offer van onze lofprijzing; nog anders gezegd: Wij zullen u danken. In de oudtestamentische tijd werd die dankbaarheid uitgebeeld door de offers. De apostel legt dit uit als het offeren van ’de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden" (Hebreeën 13:1515 Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden.). Maar de genoegdoening was wel een getuigenis in het openbaar van mensen die buiten de gemeente waren gesloten. Zij hadden het geloof opgegeven vanwege de vervolgingen óf ze hadden ernstige misdaden bedreven zoals overspel en dergelijke. Wanneer zij dan weer in de gemeente opgenomen wilden worden, werden ze eerst door de herder of door de raad van de gemeente ernstig vermaand en berispt als een voorbeeld voor anderen. Vervolgens werd hun opgedragen verschillende dagen te vasten en ook andere soortgelijke dingen werden hun opgelegd. Dat waren de uitwendige tekenen39) van de boetvaardigheid, waardoor ze lieten zien dat hun vorige leven hun verdriet deed en dat ze daarvan een afkeer hadden. Ze bleven in de kerk dan voorlopig afgezonderd van de anderen, maar ze hoorden wel de preek. Om die reden werden ze toehoorders genoemd. Als er een zekere tijd verstreken was, kwamen ze ook weer in de ruimte waar gebeden werd, maar wel op een speciale plaats voor de boetvaardigen. Daarom werden ze ook wel bidders genoemd. Als het tijdstip aanbrak dat de sacramenten bediend werden, gingen ze weg. Ten slotte vroegen ze huilend en met een ootmoedig hart aan de gemeente die ze ergernis gegeven hadden, om vergeving. Dan werd hun gezegd dat ze nog niet aan God vanwege hun zonden, maar wel aan de gemeente voor de gegeven ergernis genoegdoening hadden gegeven. Dat wil zeggen: ze hadden zoveel gedaan als de gemeente waartegen ze gezondigd hadden, voldoende achtte. Uiteindelijk werden ze dan weer toegelaten tot de gemeenschap van het Avondmaal door oplegging van de handen door de bisschop. Zie Cyprianus, Lib. Epist. 3. Epistola14. Deze openbare bestraffingen van de boetvaardigen noemden de kerkvaders een berisping of een bestraffing40), epitimiae en timoorias. De Latijns sprekenden noemden deze boetedoeningen satisfactiones, dat wil zeggen: genoegdoeningen. Vandaag aan de dag zou een dergelijke straf wel nodig en nuttig zijn. Een zondaar die zich te buiten gegaan is aan een ernstige zonde, zou pas dan aangenomen kunnen worden om deel uit te maken van de gemeenschap der gelovigen, als hij aan bepaalde eisen van de gemeente heeft voldaan. Dit gaat echter alleen maar op als het zou kunnen gebeuren zonder bijgelovige strengheid, hoogmoed, huichelarij of ook maar een zweem van verdienstelijkheid. Er was ook nog de genoegdoening in het maatschappelijk leven, waarbij datgene wat genomen was weer teruggegeven werd. Zo deed men aan de naaste genoeg aan wie door de kwaaddoener tekort gedaan was. AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. spreekt daarover: Non remittitur peccatum nisi restituartur ablatum. Dat wil zeggen: de zonde wordt niet vergeven tenzij wat weggenomen was, wordt teruggegeven. Chrysostomus en Hieronymus leggen in het commentaar op Matteüs 3:88 Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt. (“Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt”) zó uit dat het op de genoegdoening slaat.
Ja, maar dat woord “te niet doen” geldt eerder voor mensen dan voor God41). Bovendien wordt hier niet een oorzaak voor vergeving beschreven, want er is nooit een ander losmiddel geweest dan het bloed van Christus42). Het is veel meer een manier waarop de bekering plaatsvindt. “Door liefde en trouw wordt de ongerechtigheid verzoend” (Spreuken 16:66 Door liefde en trouw wordt de ongerechtigheid verzoend, door de vreze des Heren wijkt men van het kwaad.) – niet bij God, maar wel bij mensen.
Nee, want die worden niet geleden als er geen zonden zijn; bovendien is de gehoorzaamheid van Christus de enige voldoening voor de zonden.43) Die verdrukkingen zijn ook geen straf of een vorm van boete, maar van vaderlijke kastijdingen, beproevingen en vermaningen, die veel meer te maken hebben met de toekomende dan met de verleden tijd. Die beproevingen zijn er, opdat de zonde in het lichaam van de gelovigen niet zal overheersen en zij niet mét de wereld, die van geen bekering weten wil, zullen vergaan. “Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden” (1 Korinthe Hebreeën 11:32 – “En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël en de profeten”.). Ten slotte: als de schuld van de zonde vergeven is, is ook de straf op de zonde er niet meer. Als daartegenover de straf niet is weggenomen, is de zonde zelf ook niet vergeven. Die twee – zonde en straf – zijn als oorzaak en gevolg noodzakelijk met elkaar verbonden.
Dat zondaars zichzelf kennen en ook goed weten dat alles van hen verdoemelijk is voor God, opdat ze zich zullen beijveren hun vlees te doden en met alle krachten te streven naar een nieuw leven in de Heilige Geest. Door hun nieuwe leven verheerlijken zij God, en zo zijn zij op weg naar het Koninkrijk van God.
In de vruchten ervan. Sommige van die vruchten zijn inwendig, altijd durend en ook noodzakelijk; sommige zijn van uitwendige aard. De inwendige vruchten komen uit in het vrezen van God, de liefde tot onze naasten, en de heiligheid die het hele leven doortrekt – deze komen voort uit de innerlijke genegenheid van het hart. De uitwendige vruchten komen uit in een ascetisch leven voor wat ons lichaam betreft. Dat is nodig om ons ootmoedig te houden en ons vlees te bedwingen.44) Ook in het openbaar laten we onze boetvaardigheid zien, zoals door het dragen van armoedige45) kleding, door te zuchten en te huilen, door zich van alle gemakken te onthouden, en wat eten of drinken betreft te gaan vasten. We moeten wel beseffen dat we hierin niet te rigoureus moeten zijn en we moeten dit allemaal houden voor het voornaamste werk van de boetvaardigheid. Daarom zegt Joël: “Scheurt uw hart en niet uw klederen” (Joël 2:1313 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil.). En Jakobus zegt: “Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt” (Jakobus 4:88 Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt.).
Zoals we bij het aandachtig lezen van een bepaald geschrift de gebreken die dan voor de dag komen, verbeteren, zo moeten we ook door de boetvaardigheid de afwijkingen en zonden in ons leven verbeteren.