Institutie van Bucanus

de christelijke leer in vragen en antwoorden


Zijbalk

institutie:11

Inhoud

De vrije wil en de staat van de mens voor de zondeval

De vrije wil van de mens voor de zondeval

1. Wordt het woord ‘vrije wil’ in de Schrift gevonden?

Het woord zelf niet, maar de zaak die ermee wordt aangeduid wel. Daarvoor wordt doorgaans het woord ‘wil’ gebruikt.

2. Wat moet men onder het begrip ‘vrije wil’ of ‘eigen goeddunken’ verstaan?

Er zijn mensen die daaronder een vrije macht verstaan om alles, zowel het goede als het kwade, te kunnen doen. Bij vooraanstaande auteurs betekent het namelijk macht en heerschappij, zoals in een vers van Ovidius: “U hebt macht om ons te doden of te laten leven.”

De scholastieke theologen verstaan onder de wil of het eigen goeddunken het oordeel van het verstand. Het begrip ‘vrij’ slaat dan op de wil zelf. De vrije wil is dus de beslissing die door het verstand genomen wordt, waarbij de wil die keuze aanvaardt of verwerpt. Het woord ‘vrij’ is hier een toevoegsel en geen zelfstandig begrip, en is dus een nadere aanduiding van de wil of het eigen goeddunken.

Daarom is de vrije wil in eigenlijke zin geen macht om goed of kwaad te doen of de vrijheid om een eigen oordeel te vellen. Het is eerder een macht om iets te willen of niet te willen, of anders gezegd: een vrije keuze van de wil, die het redelijk advies van het verstand volgt. Anders gezegd: een keuze van de vrije wil, waardoor de wil iets wil of niet wil, iets kiest of iets verwerpt – wat door het verstand al is voorgesteld. Bovendien heeft de wil niet alleen betrekking op het doel, maar ook op de middelen om dat doel te bereiken.

Latijnse auteurs als Cicero1) omschrijven het woord arbitrium (wil) aldus: “Alle dingen worden door Gods beschikking en goeddunken voortgedreven”, dus: door Gods wil bestuurd. AristotelesDe Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.) wordt samen met Plato en Socrates beschouwd als een van de grootste filosofen uit de klassieke oudheid. Aristoteles wordt gezien als één van de grondleggers van de logica, onder meer door zijn concept van het syllogisme. heeft ze als proairesiu (dat is: voorbedachte raad) aangeduid. De oude Griekse auteurs gingen nog wat verder en spraken over autexousion, dat wil zeggen: wat in zijn eigen macht is. Het is namelijk iets wat zich onder niemands heerschappij bevindt en door niemand verboden, belet of verhinderd kan worden, omdat geen enkel mens daarvoor de bevoegdheid heeft.

3. Aan wie wordt in de Heilige Schrift de vrije wil toegeschreven?

Aan God de Schepper, en aan de redelijke schepselen, namelijk de geesten of engelen en de mensen.

4. Wat voor vrije wil wordt dan aan God, aan de engelen en aan de mensen toegeschreven?

  1. Aan God en de gelukzalige geesten wordt – naarmate hun staat is – een vrije wil toegeschreven om alleen het goede te doen. Dat is de ware vrijheid waarover Paulus ook spreekt: “Waar de Geest des Heren is, is vrijheid” (2 Korintiërs 3:1717 De Here nu is de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid.). God is Zelf een Geest, en de Geest heerst het meest van alles in de hemelse gelukzaligen.
  2. Aan de niet-wedergeboren mensen en ook aan de boze geesten wordt een vrije wil toegeschreven die alleen gericht is op het kwade en niet op het goede. Zij kunnen uit zichzelf namelijk niets goeds doen en zelfs niet denken.2) Zo’n vrije wil kan beter een dienstbare of slaafse wil genoemd worden, want Christus zegt in Johannes 8:3434 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde.: “Een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde.” Toch wordt ze een vrije wil genoemd, namelijk om het kwade te doen, want elke zonde is vrijwillig.3) Als de wil namelijk iets niet vrijwillig doet, kun je haar geen wil noemen, maar is er eerder sprake van een on-wil of een niet-wil.
  3. Aan de wedergeboren mens wordt een vrije wil toegeschreven om het goede te doen,4) maar dat is alleen ten dele omdat hij nog maar voor een deel uit ‘geest’ bestaat en voor een deel uit zondig ‘vlees’. Hij heeft nog geen volle, volkomen en vrije wil tot het goede. Dat zal hij wel hebben in de toekomende heerlijkheid.5)
  4. Aan Adam vóór de val wordt een vrije wil toegeschreven, die echter wel veranderlijk was om zowel het goede als het kwade te doen.

5. Waaruit bewijst u dit laatste?

In de mens was niets inwendigs of uitwendigs – waardoor hij gedwongen werd om het kwade of het goede te willen en ook te doen. Daarom zegt Salomo in Prediker 7:2929 Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen.: “Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij”, namelijk Adam en Eva, “zoeken vele bedenkselen.” En in Jezus Sirach 15:14. lezen we: “God heeft in het begin de mens geschapen en hem gelaten in de hand van zijn eigen raad.”6)

Maar laten we nu verder spreken over de krachten van de vrije wil.

6. Tot hoever strekte de kracht van de vrije wil zich uit in Adam vóór de val?

Hij kon alle dingen doen die met zijn natuur overeenkwamen. Hij kon de natuurlijke dingen doen zoals eten, drinken, rusten, slapen, wandelen; en ook de maatschappelijke dingen zoals de vrede handhaven, voor het gezin zorgen; hij kon eveneens de dingen doen in de dienst van God of anders gezegd: de dingen die van godsvrucht getuigen. Dat zijn dan daden die het inwendige leven beheersen, zoals het liefhebben van God, het vertrouwen op God en het aanroepen van God, en ook de voor ieder zichtbare daden als godsdienstoefeningen waarbij onderwezen en geofferd wordt.

7. Heeft Adam daar bovenuit nog volkomen krachten van Gods genade ervaren?

Ja, daardoor zou hij door de oprechtheid van zijn natuur behouden worden en zou hij tot vruchtbare daden worden gebracht. Het is echter zoals bij een goede wijngaard die zijn natuurlijke krachten heeft, maar om wijn voort te brengen toch de regen en de zon nodig heeft om die krachten te onderhouden en het natuurlijke werk te voltooien. Wat Christus gezegd heeft in Johannes 15:55 Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. blijft namelijk altijd gelden: “Zonder Mij kunt gij niets doen.” En ook Kolossenzen 1:1717 en Hij is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem. blijft altijd waar: Christus “is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem.” Paulus onderstreept dat nog eens in Handelingen 17:2828 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht.: “In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.”

8. Maar van welke aard is die genade dan geweest?

Daardoor kon Adam, als hij wilde, heilig leven, al is het niet zo dat hij daardoor altijd en standvastig God heeft kunnen willen aanhangen. Want als hij dié genade ontvangen had, zou hij heel zeker staande gebleven zijn. AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. zegt hiervan: “Hij heeft het kunnen ontvangen, als hij dat zou willen, maar hij heeft niet het willen gehad om het te kunnen.”7) Dat wil zeggen: Adam had de genade ontvangen waardoor hij kon staande blijven als hij niet wilde zondigen; hij had echter niet de genade ontvangen waardoor hij niet wilde en ook niet kon zondigen.

9. Waarom heeft God Adam ‘veranderlijk’ geschapen, en dus niet zó dat hij nooit had kunnen en willen zondigen?

Allereerst geldt: “Wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken?” (Romeinen 9:2020 Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?). Maar afgezien daarvan zijn er redenen waarom God de mens zó geschapen heeft:

  1. Het komt alleen God toe om onveranderlijk te zijn.8)
  2. Het niet kunnen zondigen van de mens is voorbehouden aan de hemel.
  3. AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. zegt hierover: “Allereerst heeft God willen laten zien wat de vrije wil van de mens aankon. Vervolgens wilde Hij laten zien wat de weldaad van Zijn genade en het oordeel van Zijn gerechtigheid kon doen. Want als Hij de mens zó geschapen had dat hij niet kon zondigen, zou werkelijk niemand gezondigd hebben, en dan zou niemand te maken hebben gekregen met de genade van Christus waardoor hij zou behouden worden. De mens zou dan ook niet vanwege de zonde gestraft zijn – voor zonde die hij dan immers niet had gedaan. Dan zou er ook geen plaats geweest zijn voor de genade en de gerechtigheid. Het past niet dat het dan voor ons verborgen zou geweest zijn hoe groot Gods genade in Christus is en wat voor rechtvaardig Rechter God in deze wereld is.”

10. Moet dan de eerste mens onschuldig verklaard worden vanwege zijn zonde, en moet God beschuldigd worden?

Laat die gedachte verre van u zijn! Nee, de mens heeft vrijwillig gezondigd, terwijl hij in staat was om níet te zondigen; en zo heeft hij zichzélf het verderf op de hals gehaald! Dat God hem niet de genade gegeven heeft om niet te kunnen zondigen, is gebeurd om de mens des te meer genade te geven en God een des te heerlijker eer. AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. zegt hierover: “De eerste vrije wil is geweest te kunnen niet-zondigen; de laatste zal zijn niet te kunnen zondigen.”

11. Wat is het nut van deze leer?

Het nut is dat wij daaruit leren dat God in geen geval de auteur van de zonde is geweest. Nee, Adam heeft gezondigd en dat is voortgekomen uit zijn eigen vrije wil. Hij was in staat om niet te zondigen als hij dat gewild had. Niemand heeft hem gedwongen of hem vanwege iets noodzakelijks ertoe gebonden het kwade te doen. Daarom is Adam niet te verontschuldigen.

Vervolgens weten wij nu dat onze staat en omstandigheden in de hemel veel zekerder en uitnemender zullen zijn dan Adams positie in het paradijs is geweest. We hebben in Christus veel meer ontvangen dan we door Adam verloren hebben. Door de vrije wil waarover de eerste mens beschikte, heeft hij zichzelf en al zijn nakomelingen in het verderf gestort. Maar door de genade die de mens op volkomen wijze uit Christus zal ontvangen, zal hij eeuwig leven en zich alleen aan Gods wil onderwerpen en zijn leven daarnaar inrichten.

De staat van de mens voor de zondeval

12. Had Adam van God een sterfelijk of een onsterfelijk lichaam gekregen?

Het was enerzijds een sterfelijk lichaam, want hij kon sterven zoals uit het verdere verloop ook wel gebleken is.9) Anderzijds was het toch ook onsterfelijk, omdat hij niet kon sterven als hij gehoorzaam gebleven was aan God. Dit kunnen we afleiden uit de woorden die God dreigend sprak: “Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven” (Genesis 2:1717 maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven.); dat wil zeggen: hij zou de genade kunnen verliezen, de ziel zou van het lichaam gescheiden kunnen worden en hij zou kunnen worden beroofd van zijn heerlijkheid. Maar de ‘kinderen der opstanding’ zullen niet langer kunnen zondigen, en daarom zullen zij ook niet sterven.10)

13. Waarom was het lichaam enerzijds sterfelijk en anderzijds onsterfelijk?

Dat het sterfelijk was, heeft te maken met de natuurlijke conditie ervan. Het was namelijk samengesteld uit de vochtige aarde, en dus uit de vier oerelementen en de vier oersappen.11) Die hebben alle een natuurlijke neiging om tot verderf over te gaan. Denk aan de tekst: “Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren” (Genesis 3:1919 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.).

Maar dat het lichaam ook de mogelijkheid had om niet te sterven, kwam niet door de gesteldheid van de natuur maar door de weldaad van de genade. God had de mens namelijk de genade beloofd dat hij niet zou sterven, als hij Zijn geboden gehoorzaamde. God had ervoor gezorgd dat de kleding en het schoeisel van de Israëlieten veertig jaar lang niet versleten raakte.12) Dan is het ook geen wonder als door diezelfde kracht de gehoorzame mens in een staat zou komen waarin hij zonder zijn krachten te verliezen oud zou worden.

14. Zou de mens dan niet door een kracht van buitenaf, door honger of dorst of door ziekte uitgeblust raken en ten slotte door ouderdom wegkwijnen?

Nee, want voor alles wat schadelijk was, werd hij bewaard door Gods voorzienigheid en door de bescherming van de engelen.13) En wat het gebrek aan voedsel betreft, God had veel vruchten gegeven die aan de bomen groeiden.14) Ziekten die zouden kunnen ontstaan door een verstoring in het systeem van de lichaamssappen, en ook mentale depressies werden belet door de oorspronkelijke gerechtigheid die elke afwijking tegenhield. Deze gerechtigheid hield het lichaam onderworpen aan de ziel en bracht blijdschap in het hart.

Tegen de ouderdom was de boom des levens gegeven en eveneens het overbrengen van de mens in een staat van heerlijkheid.

15. Was de boom des levens dan van enig nut om de onsterfelijkheid te behouden?

Ja, heel zeker! Daarom wordt ze ook juist de boom des levens genoemd. Er is hier sprake van een beeldspraak, waarbij het werk, het voorwerp genoemd wordt in plaats van de werkende oorzaak.15) Deze boom heeft ook sacramentele betekenis, want ze ziet op Christus, in wie het leven was16) en die ons leven is.17)

16. Maar hoe was deze boom dan tot nut?

Er zijn geleerden die menen dat deze boom de mens door eigen kracht of door de kracht die God haar gaf, of door het uitstralen van een verborgen gezondheid van nut geweest is tegen alle zwakheid, ziekte en ouderdom. En ook zou hij de mens in het onsterfelijke leven behouden, als deze daarvan op bepaalde tijden gebruikmaakte. Daar lijken de woorden van de Heere ook op te wijzen in Genesis 3:2222 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven.: Laat de mens “zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven.”

Anderen zijn van mening dat de boom alleen een sacrament van genade geweest is, waardoor de mens tot in eeuwigheid zou leven als hij erin had volhard om Gods geboden te houden. De boom zou dan alleen van nut geweest zijn ten aanzien van de onsterfelijkheid in zoverre de sacramenten datgene bevorderen waarvan ze een geheimenis, een sacrament zijn. Wij achten deze mening ook goed en te prijzen.

17. Zou Adam voedsel gebruikt hebben om zijn leven in stand te houden, afgezien dan van de vrucht van de boom des levens?

Jazeker, want met dat doel heeft God bomen in het paradijs laten groeien. En in Genesis 2:1616 En de Here God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten. wordt gezegd dat Hij voor de mens elk zaaddragend gewas en alle vruchten aan bomen heeft gegeven. Het doel daarvan is dat hij door het eten hiervan de gave van de onsterfelijkheid zou behouden.

De mens was ook geworden tot een levende ziel, evenals de dieren, maar dan zonder de noodzaak om te sterven.

18. Wat zou er ten slotte van de mens geworden zijn, als hij niet gezondigd had? Zou hij altijd op de aarde geleefd hebben?

Nee, maar hij zou uiteindelijk naar de hemel zijn gegaan zonder te sterven – sterven is een losmaken van de ziel van het lichaam – maar dan niet zonder de verandering die de apostel noemt in 1 Korintiërs 15:5151 Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden. met betrekking tot de lichamen van de uitverkorenen die in de komende dag des Heren nog in leven zijn en van hier naar de hemel zullen gaan.

19. Welke zaken zijn hiermee in strijd?

De dwaling van de pelagianen, die beweerden dat de mens gestorven zou zijn, ook al had hij niet gezondigd. Die mening gaat in tegen meerdere Schriftplaatsen.18)

1)
In zijn Pro Sexto Roscio.
2)
Genesis 8:21 – “Toen de Here de liefelijke reuk rook, zeide de Here bij Zichzelf: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb.” 2 Korintiërs 3:5 – “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als óns werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk”. Efeziërs 2:1 – “Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden”.
3)
Job 15:16 – “Hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene, de mens, die ongerechtigheid indrinkt als water!”
4)
Filippenzen 2:13 – “Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.” Hebreeën 13:21 – “Bevestige u in alle goed, om zijn wil te doen, terwijl Hij aan ons doe, wat in zijn ogen welbehagelijk is door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.”
5)
Romeinen 7:15-19 – “Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik.” Galaten 5:17 – “Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees - want deze staan tegenover elkander - zodat gij niet doet wat gij maar wenst.”
6)
De NBV vertaalt: “Hijzelf heeft in het begin de mens gemaakt en hem de vrijheid gegeven zelf te beslissen.”
8)
Numeri 23:19 – “God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen?” Maleachi 3:6 – “Voorwaar, Ik, de Here, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd.”
9)
Romeinen 5:12 – “Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben”. 1 Korintiërs 15:21 – “Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens.”
10)
Lucas 20:36 – “Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn.”
11)
Bucanus gaat hier uit van de klassieke elementenleer, en van de vier lichaamssappen die volgens de oude Grieken de gemoedstoestand van de mens uitmaken: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm.
12)
Deuteronomium 29:5 – “Veertig jaar liet Ik u door de woestijn trekken; de klederen die gij droegt, zijn niet versleten evenmin als de schoenen aan uw voeten.”
13)
Psalm 91:1 – “Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen.” Psalm 121:3-8 – “Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw Bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. De Here is uw Bewaarder, de Here is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Here zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.”
14)
Genesis 1:29 – “En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen.” Genesis 2:16 – “En de Here God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten”. Genesis 3:2 – “Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten”.
15)
Genesis 2:9 – “Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad.”
16)
Johannes 1:4 – “In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen”.
17)
Kolossenzen 3:4 – “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid.”
18)
Genesis 2:17 – “Maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven.” Genesis 3:3 – “Maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven.” Romeinen 5:12 – “Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben”. 1 Korintiërs 15:21 – “Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens.”


Paginahulpmiddelen