Institutie van Bucanus

de christelijke leer in vragen en antwoorden


Zijbalk

institutie:44

Inhoud

De kerkelijke tucht en het vasten

1. Wat is het derde aspect van de macht of bevoegdheid van de kerk?

Dat wordt gewoonlijk de bevoegdheid genoemd om te oordelen en de kerkelijke rechtspraak uit te oefenen – een rechtspraak die heel anders is dan die in het burgerlijke leven. Deze bevoegdheid is het tweede onderdeel van de [zogenaamde] sleutelmacht, die duidelijk onderscheiden is van het eerste, waarover gesproken wordt in Matteüs 16:1919 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. en Johannes 20:2323 Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend.. Het eerste ziet namelijk op het ambt om te onderwijzen of het Evangelie te prediken, een taak die de herders van de gemeente is opgelegd. Maar het tweede ziet op de kerkelijke tucht ten aanzien van het zedelijke leven met het doel om elke vorm van aanstoot uit de kerk te weren.
De Griekse theologen noemen deze macht paideian of paideusin, tucht; de Romeinse spreken over disciplinam, discipline, straf en onderwijzing. Christus spreekt erover in Matteüs 18:17,1817 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. 18 Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.: “Indien [uw broeder] naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en tollenaar. Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.” De kerk bindt namelijk degenen die ze excommuniceert of in de ban doet, en ze ontbindt hem of haar die ze weer in de gemeente opneemt.

2. Wat houdt de kerkelijke discipline of tucht in?

Dat is de tuchtuitoefening door de kerk, ingesteld op grond van de autoriteit van Gods Woord. Daardoor worden mensen die in het huisgezin van Christus aangenomen zijn, aangestuurd om een godzalig leven te leiden. De bedoeling daarvan is dat ze niets doen wat beslist in strijd is met de belijdenis. Als zij echter wel een ongebonden leven leiden, worden ze door de tucht berispt en bestraft, opdat ze op de goede weg zullen terugkeren. De tucht is er opdat ieder de taak waartoe hij of zij geroepen is, uitoefent naar de regel van het Evangelie.

3. Hoe is de kerkelijke discipline of tucht in te delen?

In tweeën. Ze geldt in het algemeen, dus al de lidmaten van de gemeente zijn aan haar onderworpen. Ze is vervolgens ook persoonlijk, en geldt dan voor de kerkenraad om het ambt van de dienaars van de gemeente te bewaken.
Deze discipline in het algemeen is ook weer in tweeën te verdelen: de gewone en de buitengewone tuchtuitoefening. De gewone tucht wordt gehandhaafd door Gods Woord en de apostolische instellingen altijd als regel en richtsnoer te hanteren, waarvan ook nooit mag worden afgeweken en die dan ook altijd in de gemeente wordt gehandhaafd.

4. Hoeveel aspecten kent de gewone tuchtuitoefening?

Twee, want ze houdt zich bezig met het bestraffen van zonden waardoor mensen de verkeerde weg opgaan en met het vellen van een kerkelijk oordeel.

5. Hoeveel soorten kent u van zonden waardoor mensen de verkeerde weg opgaan?

Opnieuw twee, namelijk zonden in de leer en in de levenswandel.

Wat is zonde in de leer?
De dwaling in de leer, die óf domweg door onwetendheid kan ontstaan óf tegelijk ook vanuit vijandschap tegen God. Als iemand eenmaal van de bekende en ‘gezonde’ weg afwijkt, het oordeel van God en dat van de kerk veracht en ook hardnekkig bij zijn mening blijft, spreken we van ketterij.

Welke tuchtmaatregelen zal men hier toepassen?
Men moet proberen de onwetenden zo langzamerhand wat wijzer te maken1), maar de zondige hardnekkigheid dient men te bestraffen. Zij moeten in het openbaar alsook persoonlijk vermaand worden. Als het nodig is, moet men de afwijking in de leer door een afwijzend oordeel van de kerk bij monde van de kerkenraad intomen2). Met een ketters mens moet men echter na de eerste en tweede vermaning3) geen gemeenschap oefenen. Deze kerkelijke tucht staat [overigens] los van het ambt van de overheid, die haar eigen maatregelen moet treffen.

6. Wat bedoelen we met zonde in levenswandel?

Dat is een zonde met woorden of daden die onze medemensen aanstoot geeft en pijn doet. Deze zonde kan heimelijk en verborgen zijn, maar ook openlijk en aan ieder bekend. Bij een verborgen zonde weten maar heel weinig mensen ervan en die zonde geeft dan ook geen openbare ergernis. Deze zonde kan begaan zijn door onwetendheid, vanwege menselijke zwakheid of ook vanuit een slechte gezindheid van het hart.

Welke tuchtmaatregelen moet men hier treffen?
We moeten zo’n zondaar persoonlijk spreken en vermanen. Dat moeten we doen naar de regel van Christus zoals Hij ons die gegeven heeft.4) Daarin zijn vier trappen te onderscheiden.

  1. Degene die gezondigd heeft en zich te buiten is gegaan, moet onder vier ogen vermaand en bestraf worden door hen die van deze zonde afweten. Dat moet men doen om die zonde geen algemene bekendheid te geven en het kwade zonder dat mensen ervan weten in te tomen en verder te voorkomen. De woordgroep “tegen u”5), eis se, wil naar de Griekse manier van uitdrukken zoveel zeggen als “bij u”, in uw aanwezigheid of waar u van weet.
  2. Als de zondaar zich niets aantrekt van de vermaning en hij er niet naar wil luisteren, moet men hem voor de tweede in het bijzijn van twee of drie getuigen vermanen.
  3. Als hij ook deze vermaning in de wind slaat, moet de kerk, dat wil zeggen de kerkenraad, hem vermanen.
  4. Als men de zondaar langs deze weg niet kan overtuigen, moet men hem houden “voor een heiden en tollenaar”, dat wil zeggen voor een goddeloos mens. Iemand wordt namelijk een heiden of een heidens mens genoemd vanwege het oude onderscheid dat er was tussen het volk Israël en de andere volken die “heidenen” – in het Hebreeuws gojim – genoemd worden, “uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte” (Efeziërs 2:1212 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld.); mensen dus die geheel en al zonder God zijn en zonder enige vorm van religie. Zo iemand wordt ook een tollenaar genoemd, omdat tollenaars de Romeinen – dus goddeloze mensen – dienden door de belastingen voor hen te innen; ze gingen ook vertrouwelijk om met mensen die niet besneden waren en werden veracht vanwege hun gierigheid. Daarom rekenden de Joden hen onder de goddelozen, en werden ze zondaars of boosdoeners genoemd.6)
    Men moet deze straf echter voorzichtig toepassen, want als iemand uit onwetendheid of vanwege de zwakheid van het vlees gezondigd heeft, is het voldoende om hem liefdevol te vermanen en hem te waarschuwen dat hij zich voortaan voor dergelijke zonden moet wachten. Maar als hij vanuit de hardheid van zijn zondige hart gezondigd heeft, moet men hem wel streng straffen. En als zo iemand dikwijls en in dezelfde zonde vervalt, moet hij veel strenger gestraft worden dan iemand die daar een keer vanuit zijn menselijke zwakheid in valt.

7. Wat is een openbare zonde?

Een zonde die in het openbaar begaan is, waarvan iedereen weet en die ook publiekelijk aanstoot geeft. Die zonde kan een verkeerde daad zijn die uit onbegrip of door de zwakheid van het vlees is gedaan, of het is een daad die anders is afgelopen dan men gedacht had. Het kan ook echt een slechte daad zijn, zoals hoererij, overspel, woeker, dronkenschap, diefstal of een hardnekkig en verachtelijk negeren van de vermaningen die men krijgt. Sommige van deze zonden zijn een schandvlek voor de hele gemeenschap, terwijl andere alleen voor sommige lidmaten van de gemeente een smet vormen.

Welke tuchtmaatregelen moeten hier getroffen worden?
Men moet hier aan het gebod gehoorzaam zijn dat Paulus geeft in 1 Timoteüs 5:2020 Wie in zonde leven, moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen ontzag hebben.: “Wie in zonde leven, moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen ontzag hebben.” Zij die in zonden leven, zijn hier degenen die openbare ergernis geven, zodat het niet nodig is daar verder onderzoek naar te doen, of het zijn zij die door gezaghebbende getuigen in de samenkomst van de gemeente overtuigd zijn [van hun zonde]. Ze zijn zo een voorbeeld voor de gemeente. Paulus heeft dit voorschrift van hem zelf concreet gemaakt toen hij Petrus bestrafte in het bijzijn van de hele gemeente.7) De zondaren en de halsstarrige figuren onder hen dient men ook in de algemene vergadering van de kerkenraad te vermanen en te bestraffen.
Men moet er echter wel op toezien dat men niet al te streng is, want het medicijn [van de tucht] mag niet veranderen in vergif. AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. zegt dat men streng moet zijn als het gaat over de zonden van weinig mensen. Maar bij de zonden en dwalingen van een grote menigte moet men de regel van dezelfde kerkvader toepassen, die luidt: “Laat de mens, wanneer hij daartoe in staat is, in het bestraffen van zijn broeders dat met medelijden en barmhartigheid doen. En als hij dan niet kan, laat hij de zonden dan met lijdzaamheid verdragen, daarover zuchtend in liefde en met droefheid in het hart.”

8. Wie is bevoegd om deze straffen op te leggen?

De heimelijke zonden behoren door ieder die daar kennis van draagt, bestraft te worden. De openbare zonden behoren echter óf door de dienaren van het Woord bestraft te worden in tegenwoordigheid van allen, al naar gelang dat voor de gemeente stichtend is; óf door het oordeel van de kerkenraad, tot intoming van het kwaad.

9. Wat houdt het oordeel van de kerkenraad in?

Als men degene die in een bepaalde dwaling of zonde gevallen is, voor de kerkenraad roept, moet men hem met geduld ondervragen. Wanneer het nodig is, kan men ook enkele geloofwaardige getuigen ontbieden. Zo onderzoekt de raad op wettige wijze de kwestie en vormt zich er een mening over. Vervolgens legt men een verdiende boete of straf op, iets wat men overigens wel in gematigde zin moet doen, in overeenstemming met het geweten van hem die gezondigd heeft. Men moet zo oordelen dat de zondaar zich enerzijds niet vrijgesproken voelt en aan de andere kant niet door overmatige droefheid en moedeloosheid ten onder gaat; en het moet ook zijn tot stichting van de gemeente.8)

10. Hoeveel ‘trappen’ kent de kerkelijke tucht?

Dat zijn er drie.

  1. De berisping of vermaning als een vorm van straf die past bij de gedane zonde en tot stichting is van de zondaar. Deze kan hardnekkig blijven óf zijn schuld met heel zijn hart belijden en beterschap beloven.9)
  2. Het afhouden van de Tafel des Heren, waardoor hem voor een tijd verboden wordt het Avondmaal dat de Here heeft ingesteld, te gebruiken.
  3. De excommunicatie of afscheiding van de gemeenschap. Ze wordt ook wel de christelijke ban genoemd, dat is het vonnis van de kerk dat – na voorafgaand kennis genomen te hebben van de kwestie – in naam van God en in Zijn macht wordt uitgesproken. Iemand is een lidmaat van de gemeente en hij volhardt in een ernstige zonde waardoor hij de gemeente ergernis geeft, en hij weigert ook zich te bekeren, wat de gemeente tot blijdschap en stichting zou zijn. Van zo iemand wordt op bevel van Christus verklaard dat hij op grond van recht uit de gemeenschap der heiligen oftewel uit het lichaam van Christus’ kerk is uitgesloten.

Er is echter tweeërlei vorm van ban geweest. De eerste wordt door de Joden niddui genoemd, dat is een afzondering of uitsluiting van de gewone bijeenkomsten. Vandaag de dag wordt deze in de kerken de “kleine ban” genoemd. Als deze niet hielp, werd over de onboetvaardige zondaar de andere ban uitgesproken, die in het Hebreeuws cherem wordt genoemd, dat wil zeggen: het anathema, een vervloeking. Ten slotte was er ook de schamata, de ernstigste vorm van verfoeiing en vervloeking. Paulus noemt dit laatste: aan de satan overgeven, tot verderving van het vlees, opdat de geest behouden mag worden. Zie1 Korintiërs 5:55 leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren. en 1 Timoteüs 1:2020 Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd.. Deze vorm van tucht vindt plaats als de zondaar zich niet bekeert. Dit is niet een overgeven aan de satan om het lichaam te kwellen, zoals enkelen dat uitleggen. Het oordeel van de kerk heeft namelijk geen betrekking op het lichaam zoals het burgerlijk recht doet, maar op de ziel.
Bij de Joden was dit het uitgeworpen worden uit de synagoge10), uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten11), gehouden worden voor een heiden en tollenaar, dat wil zeggen: voor een goddeloos mens, voor iemand die geheel en al zonder godsdienst is.12)
Bij de christenen spreekt men van excommunicatie of de ban, dat wil zeggen: men verliest het recht van de christelijke gemeenschap – totdat men zich bekeert – en wordt het eigendom van de satan die buiten de kerk heerst en zijn macht uitoefent.

11. Wie mag men aan deze kerkelijke straf onderwerpen?

Niet degenen die buiten de kerk leven, zoals vandaag de dag de Joden, de aanhangers van de Islam, en zo voort. Ook niet de veroorzakers van scheuringen, de ketters en andere personen, die geheel en al van de christelijke kerk zijn afgevallen of die zich nooit tot de ware kerk hebben gewend. Maar alleen hen die nog in de schoot van de kerk zijn en zich nog niet openlijk tot allerlei sektarische stromingen hebben begeven. De apostel zegt hierover “dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder [dat wil zeggen: die zich uitgeeft voor een lidmaat van de gemeente], een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten. Staat het soms aan mij, hen te oordelen die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in uw kring zijn? Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg” (1 Korintiërs 5:11-1311 Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten. 12 Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in uw kring zijn? 13 Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg.).

12. Wie heeft deze geestelijke discipline of tucht ingesteld?

God Zelf. Deze discipline is er altijd vanaf het begin van de wereld geweest. Daardoor werd de kerk in algemene zin gesproken van de openlijk goddeloos levende mensen afgezonderd.
Al eerder, vóór de zondvloed, waren de kinderen Gods (dat zijn de godzaligen uit het geslacht van Seth) van de kinderen der mensen (dat zijn de goddelozen uit het geslacht van Kaïn) afgescheiden.13) En niet alleen zij, maar ook degenen die zich slecht gedroegen, werden uit de schoot van de kerk geworpen. In die zin zeggen de ouderen wel dat Kaïn van het aangezicht van de Here verstoten werd.14)
Oudere onbesneden mensen die de besnijdenis verzuimd hadden of erin hadden toegestemd dat hun ouders het nagelaten hadden, werden op Gods bevel uit hun volk, dus het gezelschap van de heiligen, uitgeroeid.15)
In de wet van God hebben de priesters die in tabernakel en tempel dienden, veel verschillende voorschriften gekregen om allerlei onreine situaties zoals melaatsheid en dergelijke uit de gemeenschap te weren, te reinigen en te verzoenen.16)
Ten slotte heeft Christus deze verordening vanuit de Israëlitische gemeente tot ons gebracht en nadrukkelijk ingesteld17); en ook Paulus heeft zowel in Korinte als in andere plaatsen het gebod opgelegd om deze bepalingen na te komen en te onderhouden.18) In 2 Tessalonicenzen 3:1414 Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde. lezen we: “Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem” – dat wil zeggen door het teken van de ban.

13. Wie heeft de bevoegdheid om de ban op te leggen?

Die heeft niet ieder. Dus ook niet iedere bisschop of degene die door hem daartoe is aangesteld, laat staan de over allen heersende paus. Dat blijkt wel uit 1 Korintiërs 5:44 Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus.: “Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus…”. Nee, die bevoegdheid ligt bij de herder van de gemeente en bij degenen die samengeroepen zijn als bestuurders19), oftewel de kerkenraad, dus het college van ouderlingen die volgens het kerkelijke recht daartoe wettig aangewezen zijn20). Dit moet overigens wel gebeuren met het weten en de goedkeuring van de hele gemeente. Anders zouden ze de vertrouwelijke omgang met de door de ban getroffene ook niet kunnen schuwen en vermijden. Het is immers zeker dat toen Christus over deze kwestie sprak21), Hij onder de naam “gemeente” het consistorie, de vergadering van de ouderlingen oftewel de kerkenraad heeft verstaan. Op deze manier voegde Hij Zich naar de gewoonte van die tijd. De bevoegdheid van de tucht in de gemeente lag toen immers ook bij degenen die de “oversten van de synagoge” werden genoemd22) – dat waren mensen die de zaak van de plaatselijke gemeente behartigden. Daar hebben we ook voorbeelden van.23) En Paulus zegt in 2 Korintiërs 2:66 Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel (van u) hem berispt heeft.: “Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel (van u) hem berispt heeft.” Dat is dus niet in het geheim gebeurd, niet in het openbaar voor heel de gemeente, maar in de kerkenraad. Daaruit volgt dat al de bannen van de roomse antichrist [de paus] en van al die bisschoppen niets meer voorstelt dan wind en een vruchteloze bliksemschicht.

14. Op welke manier is het de wettige kerkenraad toegestaan dit geestelijke zwaard te hanteren?

Deze raad mag dat niet doen naar eigen goedvinden of op eigen gezag. Er zijn enkele criteria:

  1. Men moet de kwestie vooraf goed onderzocht hebben.
  2. Er moeten rechtmatige redenen zijn.
  3. Men moet handelen naar het voorschrift van Gods Woord.
  4. Men moet dat doen in de vreze des Heren en ook met schroom.
  5. Men moet handelen in de Naam van onze Here Jezus Christus, dat is: onder aanroeping van Gods Naam; op zo’n wijze als het iemand toegestaan is die niet zijn eigen belangen behartigt maar die van de Here; op gezag van het eigen Woord van de Here en ten volle door Hem daartoe gemachtigd.24)
  6. Men moet optreden in een geest van zachtmoedigheid, goedheid en liefde.25) Wat hier op aarde op een onrechtvaardige en onwettige manier wordt gedaan, kan in de hemel immers nooit tot een onherroepelijk besluit verklaard worden.

15. Ten aanzien van wie behoort de kerkelijke tucht te worden gehanteerd?

Tegen de godslasteraars, de vijanden van Gods heerlijkheid en van Zijn waarheid; tegen de halsstarrige zondaren, de ketters en de verleiders; tegen de afgodendienaars, de scheurmakers of aanhangers van een sekte; tegen degenen die een valse eed zweren oftewel de meinedigen; tegen hen die in het openbaar misdaden plegen, mensen die de overheid ongehoorzaam zijn en moordenaars; tegen hoereerders, woekeraars, vloekers, dronkaards, rovers en zij die een loszinnig en ergerlijk leven leiden. Zij allen zijn in zichzelf hierdoor al het oordeel waard, en als zij nadat ze in hun geweten overtuigd zijn maar dat geldt des te meer als ze toch in hun halsstarrigheid in de zonden blijven volharden; als ze hardnekkig zijn en niet geneigd zich te bekeren, van wie geen beter leven te verwachten is en alle christelijke vermaning verachtelijk verwerpen.
Dit behoort hun aangezegd te worden in hun tegenwoordigheid en niet terwijl ze afwezig zijn.26)

16. Waar wordt degene die de kerkelijke tucht ondergaat, van buitengesloten?

Niet alleen van de gemeenschap door de sacramenten, want dat betekent alleen maar een oponthoud; maar het is een scheiding van het hele lichaam en al het goede van de gemeente. Het is tegelijk een moeten missen van de gewone omgang, het vergaderen, het samenleven en de gesprekken met de andere leden van de gemeente. We moeten met degene die in de ban gedaan is, namelijk niet vrijwillig omgaan in de persoonlijke en zakelijke sfeer met de daarbij horende onderlinge gezelligheid. In 2 Tessalonicenzen lezen we over zo iemand: “Tekent hem en gaat niet met hem om”.27) We moeten hem juist houden voor een heiden, zoals Christus ons voorhoudt in Matteüs 18:1717 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar.. Men moet niet met zo iemand eten, hem niet in huis nemen en hem zelfs niet groeten28), maar uit de weg blijven29). Maar het is wel zo dat de kinderen verplicht zijn hun ouders de nodige diensten te bewijzen, dat de vrouw onderdanig moet zijn aan haar man en dat de onderdanen hun overheid moeten gehoorzamen. Alles mag namelijk niet in de war gebracht worden, en de kinderen mogen zich er niet op laten voorstaan dat ze vanwege de zonde van hun vader nu op gelijke hoogte staan met hem. Ze moeten alleen oppassen dat ze door de omgang met hun vader niet in dezelfde zonde vallen! En als het om anderen gaat, laat men weggaan als men iemand ziet die onder de kerkelijke tucht is.
Toch moet men hem niet weren van het luisteren naar Gods Woord30), want op deze manier kan de zondaar toch weer op de goede weg gebracht worden. In 2 Tessalonicenzen 3:1414 Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde. en 15 staat: “Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde; houdt hem echter niet voor een vijand, maar wijst hem terecht als een broeder.” Men moet dus niet ophouden hem te vermanen, te onderwijzen en te bestraffen. Ook moet men hem eten en drinken geven als de nood daartoe dringt. Op alle manieren moet men het er juist op toeleggen hem zo mogelijk weer op de goede weg te brengen. Daarbij moet men – ik zeg het nadrukkelijk – de broederlijke liefde niet onthouden aan hem die wat de uitwendige gemeenschap betreft, van ons is afgezonderd. De christelijke tucht moet zich niet namelijk niet verder uitstrekken dan in overeenstemming is met de christelijke liefde en de andere geboden. De oude kerkvaders zeiden het vaak al: De tucht is niet het zwaard van een vijand om mee te doden, maar van een arts om daarmee gezond te maken.
Ten slotte: dat men degene die onder de tucht staat, na zijn dood het kerkhof [of de kerkelijke begraafplaats] moet weigeren – daarover spreekt de Heilige Schrift niet.

17. Hoelang duurt de kerkelijke tucht?

Net zo lang als degene die onder de tucht staat, in leer en leven laat zien dat Christus hem nog vreemd is.31) Maar als hij zich bekeert en met woord en daad de hoop biedt dat hij een beter leven zal gaan leiden, behoort hij weer in de gemeente te worden aangenomen. Het losgemaakt worden van de gemeente heeft immers een oorzaak die tegenovergesteld is aan die waarop het verbonden worden met de gemeente plaatsvond, en het betreft ook dezelfde personen.32)
De kerk heeft dus de macht of bevoegdheid om de openbare zondaren uit te werpen, maar ze heeft ook de bevoegdheid om volgens dezelfde richtlijnen hen weer aan te nemen, waarbij men dan wel voldoende overtuigd moet zijn van hun bekering.

18. Wat is nu eigenlijk het doel van de kerkelijke tucht?

  1. Om de zondaren tot een beter leven te brengen, de aanstoot weg te nemen en de gemeente zuiver te houden. De tucht vindt voornamelijk plaats met het oog hierop dat de sacramenten niet bezoedeld worden – voor zoveel dat mogelijk is – en de gemeente niet wordt gelasterd. Dit laatste zou immers betekenen dat Gods Naam wordt veracht en de samenkomst van de gemeente tot verdriet van velen als een bijeenkomst van schelmen en schurken33) wordt gezien.
  2. Om de kwade invloed van de zonde niet te laten overgaan op de andere leden van de gemeente. Het is immers waar wat het spreekwoord zegt: Een schurftig schaap geeft veel schurft. En ook: Een weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur.34)
  3. Om degene die onder de kerkelijke tucht staat en zich min of meer is gaan schamen, weer op de goede weg te brengen, zodat hij zich bekeert, van het kwaad afwijkt en de zaligheid mag ontvangen. Dat noemt Paulus: iemand aan de satan overgeven tot verderving van het vlees, opdat de geest behouden wordt. Het doel hiervan is dat de opgelegde straf leidt tot berouw, leedwezen, schaamte, droefheid en groot verdriet; en dat het “vlees” of de oude mens die hem tot deze val in de zonde gebracht heeft, wordt getemd, gekruisigd en gedood. En ook: dat de geest, dus de inwendige of de nieuwe mens die in de strijd met de zonde scheen onder te liggen, weer levend wordt, oprijst, meer en meer toeneemt en ook in leven blijft. Anders gezegd, met AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme.: “opdat de dwaling zal sterven en de mens zal leven” (Serm. 23 van de Verbis Apostoli)35) – wat in overeenstemming is met het spreekwoord: die lijdt, die leert.36) Dit alles met het doel dat hij die zich bekeert, ook zalig zal zijn – zoals in 2 Timoteüs 2:25-2625 met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren 26 en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, (losgekomen) uit de strik des duivels, die hen gevangen hield. wordt gezegd – en zal ontwaken uit de strik van de duivel die hem gevangenhield. Zie ook 1 Petrus 4:66 Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wèl, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden, doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven.: “opdat zij wèl, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden, doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven.”
  4. Om de andere leden van de gemeente te doen vrezen, zodat zij doen wat zij schuldig zijn te doen.37)
  5. Om de straffen waarmee God Zijn gemeente bedreigt, te voorkomen en te verhoeden.

19. Wat is het positieve gevolg of de vrucht van de kerkelijke ban?

Het is geen loze bliksem of een zak met bonen, zoals het spreekwoord luidt. Dat wil zeggen: het is geen verzonnen bullebak om iemand tevergeefs schrik aan te jagen. Want wat de ware kerk op aarde op wettige wijze en rechtvaardige gronden bindend acht, houdt God in de hemel ook voor bindend.38) Het is juist een bijzonder ernstig oordeel in Gods gemeente, maar dat geldt pas als degenen die de ban mogen uitspreken, instrumenten zijn in Gods hand; anders gezegd: als iemand door de ware kerk op wettige wijze veroordeeld wordt. Als het echter anders ligt, is het beter uitgeworpen te worden uit het gezelschap van de goddelozen dan tot hen te behoren.39) Dan is een onrechtvaardige ban juist een zegen!40)
In de tweede plaats wordt degene over wie de ban wordt uitgesproken, aan de satan overgegeven. Dat wil zeggen dat met alle kracht wordt verklaard dat hij aan het rijk en de macht van de satan toebehoort en geen deelheeft aan het Rijk van Christus. Hij is vervloekt tot het verderf, tot hij zich van harte bekeert.41) Zo lang hij immers onder de ban is, is hij die aan de satan is overgegeven, buiten de gemeente gesloten. Na zijn bekering worden die banden weer ontbonden en is hij vrij van de ban.

20. Welke voorbeelden van deze ban kent u?

  1. We hebben voorbeelden in Adam en Eva42), en in Kaïn43).
  2. We zien het bij mensen die melaats waren44), en bij Mirjam, de zuster van Mozes. Zij werd op Gods bevel zeven dagen lang buiten het legerkamp gesloten en daarna werd ze weer in de gemeenschap opgenomen.45) We zien het ook bij de onrein verklaarden, tot het ogenblik dat er verzoening voor hen gedaan is.46) Ook zien we het in het verbod dat de onrein verklaarden kregen om niet te mogen eten van het dankoffer – als ze dat wel deden, zouden ze uitgeroeid worden.47) Daardoor lezen we ook dat sommige onreine mannen niet in de eerste maar in de volgende maand het Pascha aten, als er verzoening voor hen was gedaan.
  3. We denken in dit verband ook aan de overspelige Korintiër.48)
  4. Ten slotte noemen we Hymeneüs en Alexander49), en ook keizer Theodosius, die door Ambrosius in de ban gedaan werd, omdat hij de Thessalonicenzen op zo’n onrechtvaardige manier gedood en omgebracht had.

21. Wat betekent de uitdrukking 'anathema'?

De Grieken noemen anathemata de gaven of geschenken die men in de schatkist van de tempels werpt en die aan haar toewijdt. Het woord is afgeleid van anatithenai, toewijden; en dat heeft ermee te maken dat die geschenken gewoonlijk aan die tempels werden toegewijd en aan de muren of de pilaren ervan werden opgehangen. Daarom wordt van de tempel in Jeruzalem gezegd dat hij verfraaid is met de allermooiste wijgeschenken, anthemasi.50)
Maar het woord anathema heeft weliswaar dezelfde oorsprong, en toch heeft het een heel andere betekenis. Het geeft namelijk aan wat in het Hebreeuws cherem genoemd wordt, dat is iets wat vloekwaardig is en aan het verderf is overgegeven.51) In deze laatste betekenis is die persoon een anathema – iemand die verhard is en van wie geen verbetering valt te verwachten – een ketter of lasteraar of een ander soort booswicht – en die daarom vervloekt wordt tot het eeuwig verderf en de dood. Zie Galaten 1:88 Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, [u] een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!: “Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!” En 1 Korintiërs 16:2222 Indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt. Maranata!: “Indien iemand de Here niet liefheeft [dat wil zeggen: als iemand de Naam van Christus haat en Hem vervolgt] hij zij vervloekt” – of anathema maranatha, wat de meest krachtige vervloeking was. En juist omdat we de precieze reikwijdte ervan niet kennen, moeten we de uitdrukking ook maar zelden gebruiken.
Ook in de tijd van het Oude Testament zijn mensen door de ban geslagen en vervloekt tot in het eeuwige verderf, zoals Korach, Datan en Abiram, die levend in de hel verzonken.52) Dat geldt ook voor Achan.53) In de nieuwtestamentische tijd lijkt Alexander de koperslager door Paulus vervloekt te zijn54), want ergens anders zegt hij: “Zij moesten zich maar laten snijden, die u verontrusten!” Ook de Romeinse keizer JulianusKeizer Julianus staat wel bekend als de laatste heidense keizer van het Romeinse Rijk. Hoewel hij slechts twee jaar regeerde (van 361 tot 363), staat hij te boek als een van de grotere schurken, daar hij in alle ijver probeerde het christendom terug te dringen. apostata, door de kerk vervloekt, zodat men naderhand niet vóór maar tégen hem bad.

22. Maar heeft een veroordeling en een uitspreken van de ban door de kerk ook plaats waar een christelijke overheid is, die degenen die een slecht leven leiden met het zwaard kan straffen?

Ja, toch wel, als men tenminste naar Christus als het Hoofd van de kerk wil luisteren. We hebben immers Zijn gesproken en geschreven Woord en ook de traditie van alle tijden; bovendien moet de regering een bewaker zijn van alle goddelijke instellingen. Christus geeft in Matteüs 18:1717 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. immers niet een tijdelijke maar een altijddurende orde aan de christelijke gemeente. Daar geeft Hij duidelijk aan – volgens de gewoonte die in de oude Joodse synagoge altijd al onderhouden was – dat de kerk zonder de vanaf haar begin aanwezige geestelijke rechtspraak niet kan bestaan.
De uitdrukking “Zeg het de gemeente” betekent niet: Zeg het tegen de overheid van het volk, die de macht heeft het zwaard te hanteren. Die uitdrukking betekent: Zeg het tegen de kerkenraad! We lezen verder: “Indien hij naar hen – dat is de gemeente – niet luistert, (…) dan zij hij u als de heiden en de tollenaar.” Ook dat betekent niet dat u hem wel als een heiden en tollenaar voor een goddeloze rechtbank mag brengen, als hij niet naar de autoriteiten luistert met dezelfde godsdienstige gezindheid Zo sprak Christus in Zijn tijd op aarde wel de Joden aan. De belofte “al wat u op de aarde bindt”, slaat niet op een volk, betreft ook niet één of weinig jaren, en heeft ook niet met regeringsautoriteiten te maken.
Het tweede dat gezegd moet worden, is dat de kerkelijke discipline of tucht eveneens ingang gevonden heeft bij de christelijke keizers die ook aan die tucht onderworpen waren. Want een goede keizer leeft in de kerk, en staat niet boven de kerk. Zo is Theodosius door Ambrosius vanwege de moorden die deze in Thessalonica liet uitvoeren, uit de gemeenschap van de kerk gebannen, totdat hij zijn zonden in het midden van de gemeente klagend en wenend betreurde en om vergeving smeekte.

23. Maar hoort men niet veel meer zijn best te doen om veel mensen ín de gemeente te krijgen dan sommigen daaruit weg te stoten? En is het niet veel beter om alle mensen tot de sacramenten uit te nodigen die ons tot godzaligheid aansporen dan om de zondaren vanwege hun slechte daden daarvan de weren? Als ze gedoopt zijn, zullen ze wellicht nog belijdenis van hun christelijk geloof afleggen!

Voor beide behoort men zijn best te doen, maar het tweede hoort er volgens het gebod van Christus ook bij. Het gaat daarbij niet alleen om de vijanden van het Evangelie, maar ook om de goddelozen die Gods Woord verachten. In Matteüs 7:66 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren. lezen we: “Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen.” Er is ook nog het voorbeeld van Paulus die in 1 Korintiërs 5:22 En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen? beveelt om de hoereerder uit de gemeente te verwijderen. Dat betekent niet dat men hem aan de dood moet overleveren, want wie zou durven zeggen dat Paulus aan de kerkenraad wil toeschrijven wat alleen aan de burgerlijke regering toekomt! Het betekent ook niet dat men hem aan de duivel overlevert om gepijnigd en door ziekte of andere oorzaken uitgemergeld te worden. Het betekent wel dat men hem uit de gemeenschap van de gelovigen uitwerpt of uitstoot. Dit alles moet echter wel op een stichtelijke manier worden gedaan. Daarbij moeten we ook heel goed op letten op wat de betreffende mensen kunnen verdragen; en tegelijk dienen we bevreesd te zijn voor scheuringen. Dit alles echter onder dit beding dat we geen mensen dienen, maar God.

24. Welke bijzondere kerkelijke maatregelen zijn er in het algemeen te noemen?

Dat zijn die maatregelen die in Gods Woord niet wat tijd, vorm of manier-waarop voorgeschreven zijn, maar die naar het oordeel van de herders en opzichters in de gemeente getroffen worden in verband met de nood van de tijd. Bijvoorbeeld:

  1. Als er iets onvoorziens gebeurt, dus iets waar we niet op gerekend hadden; als een bepaalde gemeente of verschillende aanzienlijke mannen uit gevaarlijke situaties verlost zijn; als het kerkelijke leven en de bediening van het Woord voorspoedig hun voortgang mogen hebben; of als de leer van Gods Woord ook in andere landen gebracht wordt. In deze situaties hebben de voorgangers van de gemeente het recht om met toestemming van de christelijke overheid of van de belangrijkste leden van de gemeente het kerkvolk bijeen te roepen en hen op te wekken om de Heere te danken.
  2. Als er een moeilijke en heel belangrijke zaak aan de orde gesteld wordt die voor de kerk goed is of juist tot haar ondergang leidt.
  3. Als pest, hongersnood of oorlogsgevaar gaat overheersten.
  4. Als de kerk een nederlaag heeft moeten lijden of wanneer die haar boven het hoofd hangt.
  5. Als bepaalde ernstige zonden in het publieke leven hebben plaatsgehad.

In al deze situaties dient men de gemeente samen te roepen en haar op te roepen om zich te bekeren, te vasten en te bidden. Er zijn genoeg voorbeelden die ons hiertoe opwekken.55) In Matteüs 9:1515 Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten. staat: “Er zullen [echter] dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten.”56) Uit dit soort tekstplaatsen blijkt wel dat het vasten niet alleen maar een menselijke instelling is, maar door het Woord van God is ingesteld. Het vasten is weliswaar vanuit zichzelf geen onderdeel van het godsdienstig handelen, “want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken” (Romeinen 14:1717 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de heilige Geest.);57) maar het is wel goed als het op een bepaald iets gericht is en als het doel van het vasten buiten zichzelf ligt, zoals op de ware bekering, het gebed en andere manieren waarop de oefening van de godzaligheid in praktijk wordt gebracht.

25. Wat houdt het vasten in?

  1. Er is geen sprake van vasten als het ons door God wordt opgelegd en wij dat niet vanuit onszelf doen. Dat gebeurt namelijk als God de hemel toesluit en de aarde droog en hard maakt, of als alles door een oorlog wordt verwoest en er een wildernis overblijft, zoals in de tijd van Abraham, Izak, Jakob en Elia.58) Dit is een tijd van grote schaarste, en om daaraan te ontkomen moet men zich van harte bekeren en zich gelovig aan God toevertrouwen.
  2. Er is ook geen sprake van vasten als er honger is vanwege een noodsituatie en het ontbreken van voedsel, zoals daarover gesproken wordt in Handelingen 27:21-3321 En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen! 22 Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip. 23 Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, 24 en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. 25 Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is. 26 Maar wij moeten op een of ander eiland stranden. 27 Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. 28 En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem, 29 en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden. 30 Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen, 31 zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden. 32 Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen. 33 En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt.. Paulus en zijn medeopvarenden op het schip waren in een grote storm terechtgekomen en waren heel bevreesd schipbreuk te zullen lijden. Ze hadden erge honger omdat ze veertien dagen niet gegeten hadden. Ook in een tijd van ziekte komt zoiets wel voor, en dan spreekt men wel van vasten omdat men zonder eten blijft. Maar dat is niet het vasten waarover we hier in eigenlijke zin spreken.
  3. Evenmin is er sprake van vasten als Paulus niet eet en drinkt zoals dat verteld wordt in Handelingen 9:99 En hij kon drie dagen lang niet zien, en hij at of dronk niet.. Toen was hij door het gezicht dat hij zag zó verschrikt dat hij drie dagen niet kon zien, en ook niet at of dronk.
  4. Dat echte vasten zien we ook niet in het niet-eten en drinken van Christus59) en zo ook van Mozes60) en Elia. De laatste reisde door de kracht van één middagmaaltijd veertig dagen en nachten lang zonder te eten.61) Dit was werkelijk een wonder en kan niet nagevolgd worden. Het is ons ook niet toegestaan om Christus hierin na te bootsen.
  5. Het is ook niet gewoonweg een dagelijks matig, sober en spaarzaam zijn wat eten en drinken betreft; en het gaat er evenmin om dat men zich onthoudt van overvloedig eten en drinken en van zondige overdaad ten opzichte van wat Gods wet ons in het begin62) geboden heeft. In heel ons leven moeten we namelijk matig en sober zijn, zoals 1 Petrus 5:88 Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. ons dat voorhoudt: “Wordt nuchter en waakzaam.”
    Daartegenover is het vasten is een zich vrijwillig onthouden van voedsel; en dan niet alleen van vlees, eieren of zuivel op bepaalde dagen. Nee, als men vast, gebruikt men geen voedsel van het middagmaal tot de avond toe, of vanaf de avondmaaltijd tot het ontbijt op de volgende dag, of die beide gecombineerd waarbij men geen avondmaal en middagmaal gebruikt. Ook onthoudt men zich dan van andere plezierige en fijne dingen die het lichaam behagen. Dat kan een, twee of meer dagen duren – net zo lang als iemand dat kan verdragen. Als men verschillende dagenlang wil vasten en als men dan toch noodzakelijk wat voedsel moet gebruiken, doet men dat heel matig en sober zonder enige lekkernij. Wat men dan gebruikt, is alleen maar nodig en dient niet om ons te behagen. Dat vasten vindt ook plaats met een ootmoedig hart, waarbij men God eenvoudigweg aanroept om Zijn genade en goedheid te mogen ervaren.
    De Grieken spreken over nesthaia, afgeleid van ne, niet, en esthiein, eten. Daarom denken sommigen dat het Latijnse woord inedia, nietigheid, daaruit voortkomt; óf van sition, proviand, zoals SuidasDe Suda (abusievelijk toegeschreven aan een auteur genaamd Suidas) is een omvangrijk Grieks lexicon uit de tiende eeuw, dat het midden houdt tussen een encyclopedie en een woordenboek en informatie verschaft over de Griekse taal en letterkunde, met name door vele citaten van en biografische gegevens over auteurs en keizers uit de klassieke oudheid. dat uitlegt. Daar komt het woord asitia of asiteia, onthouding van voedsel, vandaan; zie Handelingen 10:3030 En Cornelius zeide: Juist vóór vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed.: “Vier dag geleden had ik tot dit uur toe gevast, en op het negende uur bad ik in mijn huis” (HSV); en ook Daniël 10:2,32 In die dagen bracht ik, Daniël, drie volle weken door met rouw bedrijven; 3 smakelijke spijze at ik niet, vlees noch wijn kwamen in mijn mond en ik zalfde mij in het geheel niet, tot er drie volle weken verlopen waren.: “In die dagen bracht ik, Daniël, drie volle weken door met rouw bedrijven; smakelijk spijze at ik niet, vlees noch wijn kwamen in mijn mond”.

26. In welke categorieën kan het vasten verdeeld worden?

In twee, namelijk het openbare en het persoonlijke vasten:

  1. Het openbare vasten wordt op gezag van de kerkelijke leiders ingesteld, en wordt ook in het openbaar naar aanleiding van een bepaalde noodsituatie in praktijk gebracht.
    Zo waren er in de tijd van het Oude Testament omstandigheden dat er gevast werd, bijvoorbeeld vanaf de ochtendmaaltijd tot meestal ‘s avonds toe. Soms ging dat zover dat ook de dieren hun voedsel niet kregen63). Zo’n periode van vasten vond plaats in de tabernakel of tempel, of tijdens een bijeenkomst van de gemeente64) op het tempelplein of op een andere publieke plaats, zoals in Mizpa. Met Mizpa werd de wachttoren bedoeld die binnen de grenzen van de stam Benjamin stond en zich ongeveer in het midden van het land bevond. Zo’n plaats werd dan gekozen om daar volksvergaderingen te houden65). Ook in de tijd van het Nieuwe Testament zien we het gebeuren.66)
  2. Het persoonlijke vasten houdt in dat door een bepaald persoon naar eigen inzicht en goeddunken gevast wordt naar aanleiding van een noodsituatie in het publieke of persoonlijke leven. Wat dit laatste betreft wordt het vasten in praktijk gebracht als zo iemand zijn zonde belijdt, de verzoekingen van de duivel ervaart of wanneer hij iets van God wil ontvangen;67) zie ook Psalm 35:1313 Maar mij aangaande - toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder.: “Maar mij aangaande – toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder.”68) In dit vasten beleden onze vroegere vaders hun zonden, zij treurden daarover, trokken een zak aan, liepen gebogen en krom69), ze scheurden hun kleren, lagen in het stof70) en strooiden as op hun hoofd71). Deze vormen waren echter een onderdeel van tuchtoefening in de tijd van het Oude Testament. Christus heeft deze manieren van doen echter afgeschaft en die vormen ontbonden.72)

27. Op welke dingen moet men letten bij het vasten om alle vormen van bijgeloof te vermijden?

  1. In de eerste en belangrijkste plaats is het nodig om een geestelijk vasten te kennen, dat wil zeggen een zuivering van het hart door het geloof in Christus Jezus. Dat houdt in dat men zich onthoudt van alles wat de goddeloosheid voedt en beïnvloedt, en niet toegeeft aan ongeoorloofde gevoelens van wellust, gulzigheid, nijd, trots, boosheid, gierigheid, en zo meer. Men moet zich ook vér houden van alle slechte daden, van afgodische verering, van diefstal, roverij, overspel, leugens, twist en gekijf, en zo meer. In Jeremia 14:1212 al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen. staat: “Al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen.” Dat wordt gezegd van hen die niet ophouden te zondigen. Bij het vasten gaat het om wat Joël 2:1313 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. zegt: “Scheurt uw hart en niet uw klederen.” God acht het vasten op zichzelf niet van hoge waarde; het vasten is huichelachtig en farizees van aard, behalve wanneer er een inwendige genegenheid in het hart is met een werkelijk mishagen over de zonde en over zichzelf, met ware ootmoed en werkelijke droefheid die voortkomt uit het vrezen van God, in een oprecht staan naar gerechtigheid en liefde.73)
  2. Men moet er ook op letten dat het vasten niet gezien wordt als een verdienstelijke activiteit met verzoening en voldoening gevende kracht voor wat de zonde betreft, het vervullen van een belofte of andere godsdienstige plichten of als een manier om de heiligen te eren.74)
  3. Men mag het vasten ook niet zien als een bijgelovig onderhouden van bepaalde tijden en dagen75); en men moet het evenmin zoeken in het maken van onderscheid tussen het ene en het andere voedsel, zoals vlees, zuivel en vis of gekookt eten.76) Want onze voorouders aten helemaal niet, maar ze treurden en waren bedroefd. Ze verootmoedigden zich van harte, dat wil zeggen: ze beleden hun zonden en baden tot God.

De verordening om zich aan een gezette tijd voor het vasten te houden, namelijk op de tiende dag van de zevende maand77), geldt niet meer voor de tijd van het Nieuwe Testament. Nog veel minder geldt dit voor de perioden van vasten die door de Joden alleen als een menselijke traditie zijn ingesteld.78)
Christus zegt dat de moeilijke omstandigheden en vervolgingen voor de discipelen in de tijd van het Nieuwe Testament wel een reden zullen zijn om te vasten en daarvoor de juiste tijd aan te wijzen. Hij zegt: “Er zullen [echter] dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten” (Matteüs 9:1515 Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten.).
Nu de didactische functie van het Oude Testament is vervallen, mogen we zonder God daarmee te vertoornen met een vrij geweten door Gods genade elk voedsel gebruiken. Zie 1 Timoteüs 4:44 Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt.: “Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt.”79)
Ook Christus heeft met Zijn discipelen gebraden vlees gegeten, namelijk van het Paaslam.

28. Wat is het doel en het gebruik van het wettige vasten?

Het vasten dient voor het volgende:

  1. Het dient om de vleselijke mens wat “mager” te houden, hem te beteugelen, te benauwen en te tuchtigen,80) zodat hij niet in overdaad en wellust vervalt. Anders gezegd: zodat het vlees aan de geest wordt onderworpen. Het lichaam is het last dragende dier van de ziel, zoals de vaderen in de klassieke oudheid zeiden, en dat mag niet vadsig worden door een al te goede maaltijd; en evenmin mag het verstand indommelen, zodat het zich tegen de geest afzet.81) In Ezra 8:2121 Toen riep ik daar, bij de rivier Ahawa, een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en al onze have. lezen we: “Toen riep ik daar (…) een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God.” En Paulus zegt in 1 Korintiërs 9:2727 Neen, ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden.: “Ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang” – en dat geldt ook voor zowel de ziel als de geest.
    Men moet dat echter niet zo onverbiddelijk streng doen dat het lichaam in het geheel niet ontzien wordt of door slecht voedsel wordt verzwakt, zodat de ziel met een lichaam in zo’n slechte conditie ook niet goed kan functioneren. Een dergelijke behandeling van het lichaam wordt door de apostel streng afgekeurd.82) Hij geeft Timoteüs juist de opdracht om niet meer alleen water te drinken, maar “ook een weinig wijn voor uw maag en voor uw gedurige ongesteldheden” (1 Timoteüs 5:2323 Drink voortaan niet (alleen) water, maar gebruik een weinig wijn voor uw maag en voor uw gedurige ongesteldheden.).
    Het dient ook om meer in staat te zijn om vurig te bidden en te mediteren over heilige en goddelijke zaken, en om zich des te beter te oefenen in boetvaardigheid. Een volle buik maakt ons immers traag en zorgeloos! De woorden “vasten” en “bidden” gaan in de Schrift dan ook vrijwel altijd samen.83) In Lucas 2:3737 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. lezen we van Anna: “zij doende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag”. Zie ook de Schriftplaatsen over het geval waarin man en vrouw zich een bepaalde tijd van elkaar moeten onthouden om te kunnen vasten en bidden.84)
    Het dient ten slotte als een bewijs van onze droefheid en ons treuren vanwege onze zonden85), en als een teken van onze verootmoediging voor God omdat we onze schuld aan Hem willen belijden. Zie Psalm 35:1313 Maar mij aangaande - toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder.: “Ik verootmoedigde mij met vasten”.
    Tot nu toe hebben we gesproken over de tucht in het algemeen.

29. Wat houdt de bijzondere tuchtuitoefening of kerkelijke discipline in?

Die heeft betrekking op de dienaren van de kerk en die handhaaft hen in het ambt; ze omvat drie zaken:

  1. Het verbod, vastgelegd in bepaalde regels, die de vroegere bisschoppen zichzelf en hun orden hebben opgelegd, zoals:
  2. Niemand van de geestelijke stand mag meedoen aan jacht- en dobbelpartijen en hij mag ook niet meehelpen om allerlei feestelijke maaltijden te organiseren.
  3. Niemand van hen mag zich bezighouden met woeker of koopmanschap.
  4. Niemand van hen mag zich bezighouden met lichtzinnige danspartijen of met hossen en springen en dergelijke bezigheden. Maar elke dienaar van de gemeente moet zijn ambt trouw en ijverig vervullen door te onderwijzen, te bidden en de sacramenten te bedienen.

De uitvoering van de taken die de kerkelijke dienaren en vooral de bisschoppen zijn opgelegd. Zij schreven soms tweemaal en soms ook wel meer keren per jaar de zogenaamde provinciale synoden of kapittelen aan, waar men met algemene stemmen zowel de bisschop als alle andere dienaren onder kerkelijk toezicht stelde. De straffen die men de schuldige dienaren oplegde. Daarvan waren dit de elkaar volgende trappen in zwaarte: de vermaning of berisping, de verplaatsing, de afzetting en het uitgesloten worden uit de kerkelijke gemeenschap.

30. Wat is het nut van de kerkelijke tucht?

De tucht is:

  1. een teugel of breidel waardoor degenen die hardnekkig tegen de leer van Christus ingaan, worden ingetoomd en beteugeld;
  2. een prikkel en aansporing waardoor onwillige mensen worden aangespoord en voortgedreven worden;
  3. een roede waarmee degene die ernstig gezondigd hebben op een liefdevolle manier naar de zachtmoedigheid van de Geest worden gestraft.

31. Welke zaken zijn hiermee in strijd?

  1. De al te grote strengheid van de Donatisten en wederdopers, die onder de dekmantel van een al te strenge en harde tuchtuitoefening geen christelijke samenkomst erkennen dan alleen die waar de volmaaktheid van de engelen is, en die zich daarom op een goddeloze manier afscheiden van de kudde van Christus.
  2. Het misbruik van de kerkelijke ban; daarvan hebben we een voorbeeld in Diotrefes86), die in de gemeente de eerste wilde zijn en ieder die hem niet aanstond, uit de gemeente wierp.
  3. Het tirannieke gezag van pausen en bisschoppen in de roomse kerk, die zichzelf alle rechterlijk gezag toe-eigenen en daarmee het oordeel van de zogenaamde klein of grote ban uitspreken; zo trekken ze de macht en het recht om de ban uit te spreken, naar zich toe.
  4. De dwaling van hen die proberen om het regeren van de gemeente aan zo weinig mogelijk personen toe te vertrouwen, of van hen die daartegenover staande houden dat het rechterlijk gezag juist bij heel de gemeente berust en dat men dus allerlei kwesties aan heel de gemeente moet voorleggen; daarmee maken zij echter misbruik van teksten als Matteüs 18:1717 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. en 1 Korintiërs 5:44 Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus..
  5. De dwaze en zelfs belachelijke ban die de roomsen op sprinkhanen leggen, op muizen, aaltjes en vliegen; zoiets komt voort uit het openbare misbruik van het kerkelijk gezag. En ook de pauselijke ban [wijzen we af], die in Christus’ Naam gebruikt omdat iemand zijn schulden niet kan betalen of omdat men zich verzet tegen pauselijke besluiten.
  6. De dwaling van hen die aan de – weliswaar christelijke – regering zowel het binden als het ontbinden toekennen, terwijl die bevoegdheid alleen bij de kerkenraad ligt. Hetzelfde geldt voor de mening van hen die zeggen dat het oordeel helemaal niet aan de kerkenraad toekomt, omdat de regering uit christenen bestaat. Maar het is ook verkeerd als die regering heel slap is in het bestraffen van de zonde.87)
  7. De dwaling van de roomsen die volledig burgerlijke kwesties laten beoordelen door de kerkelijke ‘vierschaar’ – zoals ze de kerkelijke regering noemen.
  8. Het bijgelovige en op kinderlijke manier onderhouden van de vastentijd, dus de veertig dagen voor het Paasfeest. Dat komt voort uit een verkeerd en dwaas navolgen van Christus. Hij wordt ons immers in Zijn wonderen niet voorgesteld om die na te bootsen, maar om ons over te verwonderen. Het is niet door de Here Jezus, en evenmin door de apostelen voorgeschreven, zegt AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme., op welke dagen men behoort te vasten en op welke men dat juist niet moet doen.
  9. De voorschriften die betrekking hebben op het onderscheid in voedsel, waarbij men zich onthoudt van “verboden voedsel” zoals vlees, boter, kaas, eieren, en zo voort – want alleen daarop is het vasten gericht. Als de apostel zegt: “Het is goed geen vlees te eten” (Romeinen 14:2121 Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot.), en: “De zwakke eet plantaardig voedsel” (Romeinen 14:22 De een gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel.) – dan zegt hij dat niet zomaar, want dan zou hij tegen zichzelf en ook tegen Christus ingaan. Maar hij zegt dit als het vlees eten gebeurt, terwijl de “zwakke broeder” zich daarover ergert en er een aanstoot aan neemt. Hij spreekt hier over “zwakke Joden” die uit vrees om voedsel te gebruiken dat door Mozes verboden was als ze vlees in de vleeshal zouden kopen, dan maar plantaardig voedsel aten. Ja, Christus heeft het voorbeeld van Johannes de Doper, die een streng en ascetisch leven leidde en geen gewoon voedsel gebruikte, niet aan Zijn discipelen als een voorbeeld voorgehouden om dat na te volgen. Nee, Hij laat merken dat dit behoort tot de oude praktijk van het Oude Testament – en dat wil Hij in de vrijheid van het Nieuwe Testament niet opnieuw als een verplichting opleggen.88)
  10. De godslasterlijke mening dat men door het vasten iets verdient en dan door God beloond wordt. Het heeft dan verzoenende kracht, het neemt de zonden weg en het verlost de zielen van de gestorvenen uit het vagevuur. Als dit allemaal waar zou zijn, is Christus tevergeefs gestorven.89) Degenen die deze mening aanhangen, geven wel toe dat de mens niet uit zichzelf aan God voor zijn zonden kan betalen met iets wat in waarde gelijk is aan de schuld. Maar toch beweren ze dat hij dat wel doen kan omdat God dit als voldoende beschouwt of omdat de verdienste door het lijden van Christus ons meegedeeld wordt.
  11. De besluiten van de oude Essenen – die tot stand kwamen onder de schijn van wijsheid, dienst aan God en ootmoed – om bepaald voedsel niet te gebruiken en het lichaam te pijnigen door zich op onmatige wijze te onthouden van voedsel. Een dergelijke praktijk wordt door Paulus beslist verworpen.90)
  12. De ketterij van de Marcionieten en van de Tatianen of Encratiten – dat wil zeggen: van hen die zich van alles onthouden, wat leidt tot een verachting van het werk van de Schepper. En ook de tucht van de Kartuizer monniken die zich van vlees onthouden; van de Severianen die geen wijn gebruiken; van de volgelingen van Montanus, die alleen maar droge kost aten. Al die verordeningen waren ingesteld om bij God iets te verdienen, de erfzonde uit te zuiveren en om over meer kracht en verdienste te beschikken.
  13. De dwaling van hen die alles wat met vasten te maken heeft, verwerpen. Dat zijn mensen die gedreven worden door een geest van dolle gulzigheid en dronkenschap, en altijd een leven als van Bacchus leiden.
  14. Het tuchteloze leven van de zogenaamde geestelijken; daarover is al genoeg gezegd en dat is op voldoende manier weerlegd.
1)
1 Korintiërs 3:2 – “Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet”. Romeinen 14:1 – “Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen.” Efeziërs 4:2 – “Met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen”.
2)
Handelingen 7:51 – “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij.” Handelingen 10:13 – “En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet!” Galaten 3:1 – “O, onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd, wie Jezus Christus toch als gekruisigde voor de ogen geschilderd is?”
3)
Titus 3:10 – “Een mens, die scheuring maakt, moet gij, na hem een en andermaal terechtgewezen te hebben, afwijzen”.
4)
Matteüs 18:15,16 – “Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa.”
5)
Dit “tegen” ontbreekt in NBG'51; in oudere vertalingen, zoals de Statenvertaling, komt dit “tegen” wel voor: “Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen…”
6)
Matteüs 9:10 – “En het geschiedde toen Hij in het huis aanlag, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen mede aan met Jezus en zijn discipelen.” Matteüs 11:19 – “De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken.” Lucas 7:34 – “De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en gij zegt: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars!” Lucas 18:11 – “De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar”.
7)
Galaten 2:11-14 – “Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was. Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen. En [ook] de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij. Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zeide ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen?”
8)
1 Korintiërs 5:3-5 – “Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wèl aanwezig, reeds, als aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan. Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren.” 2 Korintiërs 2:7 – “Zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde.”
9)
2 Korintiërs 2:6 – “Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel (van u) hem berispt heeft”.
10) , 23)
Johannes 9:22 – “Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen.”
11)
Genesis 17:14 – “En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken.” Leviticus 7:2 – “Ter plaatse waar men het brandoffer slacht, zal men het schuldoffer slachten; en het bloed daarvan zal men rondom op het altaar sprengen.”
12) , 21)
Matteüs 18:17 – “Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar.”
13)
Genesis 4:26 – “En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen.” Genesis 6:4 – “De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.”
14) , 43)
Genesis 4:11 – “En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen.”
15)
Genesis 17:14 – “En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken.”
16)
Leviticus 5:1-2 – “Wanneer iemand zondigt, in geval hij een overluid gesproken vervloeking hoort en getuige is, hetzij hij het zelf gehoord heeft of het te weten gekomen is, dan draagt hij, indien hij het niet aanbrengt, zijn ongerechtigheid. Of als iemand iets onreins aanraakt, hetzij het aas van een onrein wild dier, of van een onrein stuk vee, of van een onrein kruipend dier, zonder er zich van bewust te zijn, dan is hij onrein en schuldig.” Leviticus 13:2-59 – “Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de huid van zijn lichaam tot de plaag der melaatsheid zou kunnen worden, dan zal hij tot de priester Aäron of een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. De priester zal dan de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste plek wit is geworden en het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als de priester dat ziet, zal hij hem onrein verklaren. Indien het echter een witte plek op de huid van zijn lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de huid zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste zeven dagen opsluiten. De priester zal hem op de zevende dag bezien; wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek gelijk gebleven is en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem andermaal zeven dagen opsluiten. En de priester zal hem op de zevende dag voor de tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste plek is verdoft en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het is uitslag; dan zal hij zijn klederen wassen en rein zijn. Maar indien de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond heeft om rein verklaard te worden, dan zal hij andermaal voor de priester verschijnen. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht worden. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de zwelling, dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten, want hij is onrein. En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester ziet, en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein; ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is melaatsheid. Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was, die genezen is, maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden. Wanneer de priester die beziet en het blijkt, dat zij beneden de huid zit, en het haar daarop wit geworden is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. Maar indien de priester haar beziet en het blijkt dat er geen wit haar op is, en dat zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten; en indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. Of wanneer iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig witte of witte plek, dan zal de priester die bezien; wanneer dan blijkt, dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is het melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken, en de priester zal hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de priester die beziet en het blijkt, dat op die lichte plek geen wit haar is en zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. En de priester zal hem op de zevende dag bezien; indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid, maar verdoft is, dan is dat de zwelling van de brandwond, en de priester zal hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. Wanneer een man of een vrouw een aangetaste plek op het hoofd of in de baard heeft, dan zal de priester die aangetaste plek bezien; wanneer het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geel, dun haar op is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is uitslag, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. En wanneer de priester de door uitslag aangetaste plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de priester de door uitslag aangetaste zeven dagen opsluiten. En de priester zal de aangetaste plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper zit dan de huid, dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten. En de priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen; hij is rein. Maar indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is, en de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren. Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken, en de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein. Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein. Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein. Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte, aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet, dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag. De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein! Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn. Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan leder of iets van leder gemaakt, en indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden. De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen wegsluiten. Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek bezien; wanneer de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag of aan het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een kwaadaardige melaatsheid, het is onrein. Hij zal het kleed, zowel de schering als de inslag van wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de plaag is, verbranden, want het is een kwaadaardige melaatsheid, met vuur zal het verbrand worden. En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, zich niet uitgebreid heeft, dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp te wassen, en hij zal het andermaal zeven dagen wegsluiten. Nadat het gewassen is, zal de priester het aangetaste bezien; wanneer blijkt, dat de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein; met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of aan zijn voorkant. En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek verdoft is, nadat het gewassen is, dan zal hij die uit het kleed of uit het leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de inslag, uitscheuren. Indien zij zich echter opnieuw vertoont in het kleed, hetzij in de schering, hetzij in de inslag, of in enig lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid; met vuur zult gij dan het stuk waaraan de plaag zit, verbranden. Maar het kleed, hetzij de schering, hetzij de inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en waaruit de plaag is geweken, zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan wollen of linnen klederen, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk - om het rein of onrein te verklaren.” Leviticus 14:2 – “Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van zijn reiniging: hij zal tot de priester gebracht worden”. en verder. Numeri 5:1-4 – “De Here sprak tot Mozes: Gebied de Israëlieten, dat zij uit de legerplaats wegzenden alle melaatsen, allen die een vloeiing hebben, en allen die onrein zijn door aanraking van een lijk; zowel mannen als vrouwen zult gij wegzenden; gij zult hen buiten de legerplaats zenden, opdat zij hun legerplaats niet verontreinigen, daar Ik toch in hun midden woon. Toen deden de Israëlieten aldus en zonden hen weg buiten de legerplaats; de Israëlieten deden, zoals de Here tot Mozes gesproken had.” Numeri 19:1 – “De Here nu sprak tot Mozes en Aäron”. en verder.
17) , 38)
Matteüs 18:18 – “Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.”
18)
1 Korintiërs 5:1-5 – “Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet (voorkomt), dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader. En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen? Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wèl aanwezig, reeds, als aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan. Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren.” en verder. 1 Timoteüs 1:20 – “Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd.”
19)
1 Korintiërs 12:28 – “En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.”
20)
1 Timoteüs 4:24 – “”.
22)
Marcus 5:22 – “En er kwam een van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus, en toen deze Hem zag, wierp hij zich neder aan zijn voeten”.
24)
1 Korintiërs 5:4 – “Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus”.
25)
Galaten 6:1 – “Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen.”
26)
Matteüs 18:17 – “Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar.” 1 Korintiërs 5:11 – “Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.” 2 Tessalonicenzen 3:14 – “Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde”. Titus 3:11 – “Gij weet immers, dat zo iemand het spoor geheel bijster is, en dat hij zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt.”
27)
1 Korintiërs 5:11 – “Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten.”
28)
2 Johannes 1:10 – “Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom.”
29)
Romeinen 16:17 – “Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen.”
30)
1 Korintiërs 14:24 – “Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd, wordt hij door allen doorgrond”.
31)
Romeinen 16:17 – “Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen.”.
32)
2 Korintiërs 2:5 – “Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, dan heeft hij niet mij bedroefd, maar enigermate - om mij niet te sterk uit te drukken - u allen.” e.v
33)
Matteüs 7:6 – “Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.” Romeinen 2:24 – “Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat.” 1 Korintiërs 5:1,2 – “Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet (voorkomt), dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader. En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen?”
34)
1 Korintiërs 5:6 – “Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt?” Galaten 5:9 – “Een weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur.”
35)
1 Korintiërs 5:5 – “Leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren.” 1 Timoteüs 1:20 – “Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd.”
36)
2 Tessalonicenzen 3:14 – “Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde”.
37)
1 Timoteüs 5:10 – “Inzake goede werken moet van haar getuigd kunnen worden, dat zij kinderen grootgebracht heeft, gastvrijheid bewezen, de voeten der heiligen gewassen, verdrukten ondersteund en alle goed werk behartigd heeft.”
39)
Psalm 1:1,2 – “Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters; maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht.”
40)
Genesis 12:3 – “Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.” Matteüs 5:11 – “Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil.” Psalm 109:18 – “Hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad - die kome als water in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente”.
41)
1 Korintiërs 5:4-5 – “Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren.” 2 Korintiërs 2:6-8 – “Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel (van u) hem berispt heeft, zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde. Daarom spoor ik u aan te besluiten hem liefde te betonen”.
42)
Genesis 3:24 – “En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken.”
44)
Numeri 5:2,3 – “Gebied de Israëlieten, dat zij uit de legerplaats wegzenden alle melaatsen, allen die een vloeiing hebben, en allen die onrein zijn door aanraking van een lijk; zowel mannen als vrouwen zult gij wegzenden; gij zult hen buiten de legerplaats zenden, opdat zij hun legerplaats niet verontreinigen, daar Ik toch in hun midden woon.”
45)
Numeri 12:14 – “Daarop zeide de Here tot Mozes: Had haar vader haar openlijk in het gezicht gespuwd, zou zij dan niet gedurende zeven dagen te schande zijn? Laat haar gedurende zeven dagen buiten de legerplaats gesloten worden, en daarna mag zij zich er weer bijvoegen.”
46)
Leviticus 5:2-6 – “Of als iemand iets onreins aanraakt, hetzij het aas van een onrein wild dier, of van een onrein stuk vee, of van een onrein kruipend dier, zonder er zich van bewust te zijn, dan is hij onrein en schuldig. Of wanneer hij de onreinheid van een mens aanraakt, door welke onreinheid hij ook maar onrein geworden is, zonder er zich van bewust te zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig. Of wanneer iemand onbezonnen een eed uitspreekt, om iets te doen, hetzij kwaad, hetzij goed, hoe een mens ook maar in een eed onbezonnen spreken kan, zonder er zich van bewust te zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig aan een van deze dingen. Wanneer hij nu aan een van deze dingen schuldig is, dan zal hij belijden, waarin hij gezondigd heeft, en aan de Here als boete voor de zonde die hij begaan heeft, een dier van het vrouwelijk geslacht uit het kleinvee, een schaap of een geit, ten zondoffer brengen; zo zal de priester over hem voor zijn zonde verzoening doen.”
47)
Leviticus 7:20 – “Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de Here toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.”
48)
1 Korintiërs 5:3-6 – “Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wèl aanwezig, reeds, als aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan. Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren. Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt?”
49)
1 Timoteüs 1:20 – “Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd.”
50)
Lucas 21:5 – “En toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij met schone stenen en wijgeschenken versierd was, sprak Hij”.
51)
Romeinen 9:3 – “Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees”.
52)
Numeri 16:26 – “En hij sprak tot de vergadering: Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets aan, dat hun toebehoort, opdat gij niet door al hun zonden wordt weggeraapt.” en verder.
53)
Jozua 7:7-25 – “En Jozua zeide: Ach, Here Here, waarom hebt Gij dit volk dan toch over de Jordaan laten trekken, wanneer Gij ons in de macht der Amorieten wilt geven, zodat die ons te gronde richten? Hadden wij maar besloten aan gene zijde van de Jordaan te blijven! Och, Here, wat zal ik zeggen, nu Israël zijn vijanden de rug heeft toegekeerd? Wanneer de Kanaänieten en alle inwoners van het land het horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. En wat zult Gij dan voor uw grote naam doen? Toen zeide de Here tot Jozua: Sta toch op; waarom ligt gij daar op uw aangezicht? Israël heeft gezondigd en zij hebben mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden, en ook iets van het gebannene weggenomen, en ook gestolen, en het heimelijk bij hun huisraad gelegd. Daarom kunnen de Israëlieten geen stand houden tegen hun vijanden. Zij keren hun vijanden de rug toe, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw midden uitdelgt. Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen, want, zo zegt de Here, de God van Israël: er is een ban onder u, Israël, gij kunt geen stand houden voor uw vijanden, voordat gij de ban uit uw midden hebt verwijderd. In de ochtend zult gij volgens uw stammen aantreden, en de stam, die de Here aanwijst, zal aantreden volgens de geslachten, en het geslacht, dat de Here aanwijst, zal aantreden volgens de families, en de familie, die de Here aanwijst, zal aantreden man voor man. En wie aangewezen wordt als schuldig aan de ban, zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hem toebehoort, omdat hij het verbond des Heren overtreden en een schandelijke dwaasheid in Israël gedaan heeft. Toen liet Jozua des morgens vroeg Israël volgens zijn stammen aantreden, en de stam Juda werd aangewezen. Toen hij de geslachten van Juda liet aantreden, wees Hij het geslacht der Zarchieten aan, en toen hij het geslacht der Zarchieten liet aantreden, man voor man, werd Zabdi aangewezen. Toen hij diens familie liet aantreden man voor man, werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach uit de stam Juda. En Jozua zeide tot Achan: Mijn zoon, geef toch eer aan de Here, de God van Israël, en doe voor Hem belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt, verberg het niet voor mij. Daarop antwoordde Achan Jozua: Waarlijk, ik ben het, die gezondigd heeft tegen de Here, de God van Israël, want zo en zo heb ik gehandeld: ik zag bij de buit een mantel van Sinear, een mooi stuk, en tweehonderd sikkelen zilver en een staaf goud van vijftig sikkelen gewicht, en uit begeerte ernaar heb ik ze weggenomen; zie, ze zijn in mijn tent in de grond verborgen, en wel het zilver onderaan. Toen zond Jozua boden, die zich naar de tent spoedden, en zie: het was in zijn tent verborgen, het zilver onderaan; en zij haalden het uit de tent, brachten het bij Jozua en al de Israëlieten, en stortten het uit voor het aangezicht des Heren. Daarop nam Jozua, tezamen met geheel Israël, Achan, de zoon van Zerach, en het zilver, de mantel en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn runderen, ezels en kleinvee, zijn tent en al wat hem toebehoorde, en zij voerden hen naar het dal Achor. En Jozua zeide: Zoals gij ons in het ongeluk hebt gestort, zal de Here u op deze dag in het ongeluk storten. Toen stenigde heel Israël hem, en men verbrandde hen met vuur, en wierp stenen op hen.”
54)
2 Timoteüs 4:14 – “Alexander, de koperslager, heeft mij veel kwaad berokkend: de Here zal hem vergelden naar zijn werken.”
55)
Richteren 20:26 – “Daarop trokken alle Israëlieten, het gehele volk op, en kwamen te Betel; daar bleven zij wenen voor het aangezicht des Heren, vastten op die dag tot de avond en offerden brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des Heren.” 1 Samuël 7:6 – “Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en goten het uit voor het aangezicht des Heren. Ook vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de Here gezondigd. En Samuël richtte de Israëlieten te Mispa.” 2 Kronieken 20:3 – “Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit”. Ester 4:16 – “Ga heen, vergader al de Joden die zich in Susan bevinden, en vast om mijnentwil: eet noch drinkt drie dagen, zo min des nachts als des daags. Ook ik en mijn dienaressen zullen op dezelfde wijze vasten en dan zal ik tot de koning gaan ondanks het verbod; kom ik om, dan kom ik om.” Nehemia 9:1 – “Op de vierentwintigste dag nu van deze maand kwamen de Israëlieten bijeen, vastende en in rouwgewaad en met aarde op het hoofd.” Joël 1:14 – “Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen; vergadert, gij oudsten, alle inwoners des lands, tot het huis van de Here, uw God, en roept luide tot de Here.” Joël 2:15 – “Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen.”
56)
Handelingen 13:3 – “Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op en lieten hen gaan.” Handelingen 14:23 – “En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden.”
57)
1 Korintiërs 8:8 – “Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wèl, wij zijn er niet meer om.”
58)
Genesis 12:10 – “Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land.” Genesis 41:53 – “Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren”. 1 Koningen 18:2 – “En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria.”
59)
Matteüs 4:4 – “Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat.”
60)
Exodus 24:18 – “Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten.”
61)
1 Koningen 19:8 – “Toen stond hij op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods, Horeb.”
62)
Genesis 1:29 – “En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen.”
63)
Jona 3:7 – “En men riep uit en zeide in Nineve op bevel van de koning en van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken.”
64)
Richteren 20:26 – “Daarop trokken alle Israëlieten, het gehele volk op, en kwamen te Betel; daar bleven zij wenen voor het aangezicht des Heren, vastten op die dag tot de avond en offerden brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des Heren.” Jeremia 36:9 – “In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, had men een vasten voor de Here afgekondigd, - al het volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden van Juda in Jeruzalem gekomen was.” Joël 1:14 – “Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen; vergadert, gij oudsten, alle inwoners des lands, tot het huis van de Here, uw God, en roept luide tot de Here.” Joël 2:15-17 – “Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God?”
65)
Richteren 10:1 – “Na Abimelek stond Tola op om Israël te verlossen, de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issakar. Hij woonde te Samir op het gebergte van Efraïm”. 1 Samuël 7:5,6 – “Toen zeide Samuël: Roept geheel Israël bijeen te Mispa; dan zal ik voor u tot de Here bidden. Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en goten het uit voor het aangezicht des Heren. Ook vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de Here gezondigd. En Samuël richtte de Israëlieten te Mispa.”
66)
Handelingen 13:2 – “En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.” Handelingen 14:23 – “En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden.”
67)
2 Samuël 12:16,17 – “Toen zocht David God ter wille van de jongen, hij vastte en telkens, als hij naar binnen gegaan was, bracht hij de nacht door, liggend op de grond. En de oudsten van zijn huis kwamen bij hem om hem van de grond te doen opstaan, maar hij wilde niet; ook at hij niet met hen.”
68)
Daniël 9:3 – “En ik richtte mijn aangezicht tot de Here God om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as.” Nehemia 1:4 – “Zodra ik deze woorden hoorde, zette ik mij neder, weende en bedreef rouw, dagen lang. Ook vastte en bad ik voor het aangezicht van de God des hemels”. Lucas 2:37 – “En nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag.” Handelingen 10:30 – “En Cornelius zeide: Juist vóór vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed”. Marcus 2:18 – “En de discipelen van Johannes en de Farizeeën hielden hun vasten. En zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en de discipelen van de Farizeeën wèl, maar uw discipelen niet?”
69)
Psalm 35:13 – “Maar mij aangaande - toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder”.
70) , 75)
Jesaja 58:5 – “Zou dit het vasten zijn, dat Ik verkies, een dag, waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat hij zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat een vasten, dat een dag die de Here welgevallig is?”
71)
Daniël 9:3 – “En ik richtte mijn aangezicht tot de Here God om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as.” Ester 4:1 – “Toen Mordekai vernam al wat er gebeurd was, verscheurde Mordekai zijn klederen, hulde zich in zak en as en ging door het midden van de stad, terwijl hij luid en bitter jammerde.”
72)
Marcus 5:27 – “Had gehoord, wat er van Jezus verteld werd, en zij kwam tussen de schare en raakte van achter zijn kleed aan.”
73)
Jesaja 58:5-7 – “Zou dit het vasten zijn, dat Ik verkies, een dag, waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat hij zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat een vasten, dat een dag die de Here welgevallig is? Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken? Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed?”
74)
Jesaja 58:3 – “Waarom vasten wij, als Gij er toch niet op let: verootmoedigen wij ons, als Gij er toch geen acht op slaat? Zie, op uw vastendag doet gij zaken en drijft gij al uw arbeiders aan.” Zacharia 7:5 – “Zeg tot al het volk des lands en tot de priesters: wanneer gij in de vijfde en zevende maand hebt gevast en geklaagd nu al zeventig jaren lang, hebt gij dan inderdaad voor Mij gevast?” Lucas 18:12 – “Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten.”
76) , 90)
Kolossenzen 2:21 – “Raak niet, smaak niet, roer niet aan”.
77)
Leviticus 16:29 – “Dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn: in de zevende maand op de tiende der maand zult gij u verootmoedigen en generlei werk doen, zomin de geboren Israëliet als de vreemdeling, die in uw midden vertoeft.”
78)
Zacharia 7:5 – “Zeg tot al het volk des lands en tot de priesters: wanneer gij in de vijfde en zevende maand hebt gevast en geklaagd nu al zeventig jaren lang, hebt gij dan inderdaad voor Mij gevast?” Ester 9:21 – “Om hen te verplichten jaarlijks zowel de veertiende als de vijftiende der maand Adar te vieren”.
79)
Matteüs 15:11 – “Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein.” Romeinen 14:14 – “Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is; alleen voor hem, die iets onrein acht, is het onrein.” 1 Korintiërs 10:25 – “Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar”. Handelingen 10:15 – “En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden.”
80)
Psalm 109:24 – “Mijn knieën knikken van het vasten, mijn vlees is vermagerd, zonder vet”.
81)
Deuteronomium 32:15 – “Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil.”
82)
Kolossenzen 2:23 – “Dit toch is, al staat het in een roep van wijsheid met zijn eigendunkelijke godsdienst, zijn nederigheid en zijn kastijding van het lichaam, zonder enige waarde (en dient slechts) tot bevrediging van het vlees.”
83)
Joël 1:14 – “Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen; vergadert, gij oudsten, alle inwoners des lands, tot het huis van de Here, uw God, en roept luide tot de Here.” Nehemia 1:4 – “Zodra ik deze woorden hoorde, zette ik mij neder, weende en bedreef rouw, dagen lang. Ook vastte en bad ik voor het aangezicht van de God des hemels”.
84)
Matteüs 17:21 – “Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.” 1 Korintiërs 7:5 – “Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling goedvinden (en) voor een bepaalde tijd, om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weder samen te komen, opdat niet de satan u verzoeke wegens [uw] gemis aan zelfbeheersing.”
85)
1 Samuël 7:6 – “Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en goten het uit voor het aangezicht des Heren. Ook vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de Here gezondigd. En Samuël richtte de Israëlieten te Mispa.”
86)
3 Johannes 1:10 – “Daarom zal ik, als ik kom, herinneren aan zijn werken, die hij doet, daar hij met boze woorden tegen ons zwetst; en hiermede nog niet voldaan, ontvangt hij zelf de broeders niet en weerhoudt ook hen, die het wel willen doen, en hij werpt hen uit de gemeente.”
87)
1 Korintiërs 5:2 – “En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen?”
88)
Matteüs 9:15,16 – “Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten. En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger.”
89)
Galaten 2:21 – “Ik ontneem aan de genade Gods haar kracht niet; want indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven.”


Paginahulpmiddelen