Dit is een oude revisie van het document!
Sommigen menen dat het woord votum (gelofte) is afgeleid van voluntate (wil), omdat een gelofte als het ware voortkomt vanuit de wil, het bedenken of het voornemen. In het Grieks wordt een gelofte euche genoemd, zoals in Handelingen 21:2323 Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben.: “Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben”, euchen echontes. Een ander Grieks woord voor gelofte is huposchoesis, dat afstamt van het werkwoord huposcheelthai (beloven, er zijn woord op zetten). Want degene die een gelofte doet (ho huposchomenos) werpt zichzelf onder een last, zoals Eustachius zegt. Een gelofte is dan iets wat iemand vrijwillig en met voorbedachten rade als een last op zich neemt. “En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief” (2 Korintiërs 9:77 En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief.).
Het woord euche of votum betekent dan ook niet alleen het gebed en het verlangen om iets te verkrijgen, maar ook de belofte om aan God iets op te offeren, waarbij die belofte wel moet overeenstemmen met het voorschrift van de wet. De Schrift noemt namelijk niet elke belofte die men aan iemand doet een gelofte, maar alleen de belofte die men doet aan God, en dat vrijwillig, uit eigen beweging en in het kader van de godsdienst. Wat wij aan mensen beloven heet een belofte (promissum), maar wat wij aan God beloven heet dus een gelofte (votum). De belofte aan een mens mag dus geen gelofte genoemd worden.
Soms ziet het woord gelofte in overdrachtelijke zin op de zaak die we door middel van een gelofte beloofd hebben,1) of op de dankzegging en de verheerlijking van de Naam des Heren.2)
Een gelofte is een plechtige en heilige belofte die men God doet met voorbedachten rade, uit eigen beweging en dus geheel vrijwillig, met als doel om iets te doen dan wel na te laten, al naargelang wat men voor God aangenaam weet te zijn. In deze omschrijving is 'de belofte' het genus of het algemene woord, dienen de woorden 'plechtige' en 'heilige' ter onderscheiding, en wijzen 'met voorbedachten rade' en 'uit eigen beweging' op het verschil. Het 'met voorbedachten rade' sluit alle roekeloze en onbedachtzame beloften uit, en het 'uit eigen beweging' laat geen ruimte voor afgedwongen beloften. 'Die men God doet' geeft aan met welk doel ze gedaan worden. 'Om iets te doen dan wel na te laten' duidt op de inhoud van de gelofte.
Twee, namelijk:
Om een goed onderscheid te maken tussen goede en verkeerde geloften moet men op vier dingen letten:
Alleen aan God, aan wie wij onszelf en al wat wij bezitten schuldig zijn. Hij alleen is de Kenner van ons hart, en Hij heeft macht om te straffen wie zijn gelofte breekt.6) Bovendien is de gelofte een onderdeel van het aanroepen en belijden van Gods Naam, wat men Hem alleen schuldig is. Hij zegt ook tegen ons: “Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn” (Matteüs 15:99 Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn.). En ook: “Naar hun [heidense] inzettingen zult gij niet wandelen” (Leviticus 18:33 Gij zult niet doen, zoals men doet in het land Egypte, waar gij gewoond hebt; gij zult niet doen, zoals men doet in het land Kanaän, waarheen Ik u breng; naar hun inzettingen zult gij niet wandelen.).
Daaruit kan men afleiden dat het ons niet geoorloofd is om iets te beloven, behalve wanneer ons geweten er vooraf vanuit Gods Woord van verzekerd is dat het God behaagt, aan Wie wij de gelofte doen. Dan weten we dus ook dat deze gelofte uit het geloof voortkomt.7)
Wij zijn mensen, maar door het geloof zijn wij gerechtvaardigde mensen. Als dat niet zo is, zijn wij vijanden van God, en kunnen we Hem met onze gaven en geloften ook niet behagen. We zijn ook in vrijheid gesteld. In Numeri 30:4-74 en haar vader de gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. 5 Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, van kracht zijn; en de Here zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar weerstaan. 6 Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten, 7 en haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort, dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn. lezen we over kinderen die nog van hun ouders afhankelijk zijn, over een vrouw van wie de man nog leeft, en over een slaaf die nog niet vrijgelaten is. Als zij een bepaalde gelofte deden, kon die herroepen worden. Daarom had Hanna zonder toestemming van haar man of zonder een bijzondere aanwijzing van God geen gelofte mogen doen dat Samuël zijn leven lang in de tabernakel van de Heere zou dienen.
Hiermee wordt ons de les meegegeven dat we een gelofte moeten afstemmen op de mogelijkheden die God ons gegeven heeft en dat ze ook moet overeenstemmen met onze taak in dit leven. Daarom was de gelofte van die veertig moordenaars die zichzelf vervloekten met de belofte om niet te eten vóór ze Paulus gedood hadden, niet alleen heel roekeloos, maar ook goddeloos. Ze dachten immers dat het leven en de dood van Paulus in hun macht lag.8) Zo heeft ook Jefta een onbezonnen gelofte gedaan, toen hij God beloofde het eerste wat hem uit zijn huis tegemoetkwam te zullen offeren. Het is ook mogelijk dat ze voortkwam uit onwetendheid ten aanzien van de wet, dat hij zijn gelofte na schatting mocht inlossen.9)
In het algemeen mag men dat doen tot eer van God en tot nut van onze naasten. Daarom ging de gelofte van Micha’s moeder tegen Gods wet in.10) Zij beloofde namelijk dat ze van het geld dat haar zoon eerder van haar gestolen had en later aan haar teruggaf, een afgod en een gegoten beeld bij de goudsmid zou laten maken om daarmee haar godsdienstige verplichtingen uit te voeren. Even onwettig was de eed van Herodes,11) en ook die van hen die een gelofte van armoede afleggen, om vervolgens als een zwijn uit de provisiekast van anderen gevoed te worden.
In het bijzonder vindt een oprechte en wettige gelofte plaats als die vier doeleinden in het oog houdt. De eerste twee daarvan hebben betrekking op de verleden tijd, de andere twee op de tijd die toekomend is. Die eerste twee geloften zijn een uiting van dankbaarheid, en de laatste twee van bekering.
Dat is om God onze dankbaarheid te betuigen voor de ontvangen weldaden. Zo is de gelofte van Jakob geweest,12) van de Israëlieten13) en van Hanna.14) Zo zijn ook al de beloften die men in het boek van de Psalmen kan lezen.15)
Om onszelf een straf of boete op te leggen vanwege de zonden die we gedaan hebben. Daarmee vragen we of God Zijn toorn en gramschap wil wegnemen. “Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen” (1 Korintiërs 11:3131 Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen.).
Dat is om voorzichtiger te zijn. Dan onthouden we ons door een gelofte voor een bepaalde tijd van iets dat op zich iets middelmatigs is. Zie bijvoorbeeld 1 Korintiërs 6:1212 Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten knechten.: “Ik zal mij door niets laten knechten.” En in 1 Korintiërs 9:2727 Neen, ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden. lezen we: “Ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden.”
Dat is als wij ons door een gelofte – die als een prikkel werkzaam is – aan God verbinden om godzalig te leven en onze roeping en taak in dit leven getrouw uit te voeren. We denken bijvoorbeeld aan een student die tegen zijn luiheid moet strijden en zich dan door een gelofte verbindt om bepaalde uren te lezen en te bidden.
De geloften waren vroeger, in de tijd van het Oude Testament, een onderdeel van de wet en de ceremoniën. Daarmee namen mensen in tijden van nood hun toevlucht tot God. Ook deden ze wel geloften in tijden van oorlog, zoals de Israëlieten in Numeri 21:22 Daarop deed Israël de Here een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan.: “Daarop deed Israël de Here een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan.” Zo werd Jericho met de ban geslagen,16) en moest dit ook gebeuren met Agag en al wat hij bezat.17)
Vervolgens deden mensen ook geloften als ze eraan dachten hoeveel weldaden ze hadden ontvangen of juist om die te mogen ontvangen. Dan zei men de Here een rund of een kalf toe, opdat ze een vruchtbare veestapel zouden ontvangen. Ze vertrouwden ook wel een zoon of dochter aan de Here toe om kinderen te mogen ontvangen, nog vóór er leven in de moederschoot was ontvangen. Ze gaven God ook gaven en vrijwillige offers om gezondheid te ontvangen voor iemand die ernstig ziek was of om uit gevaren verlost te worden. Ze gaven en offerden soms ook zichzelf om de Here nauwgezetter te dienen en hun dankbaarheid te betuigen, zoals Jakob deed toen hij zei: “Indien God met mij al zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten en klederen om aan te trekken, en ik behouden tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Here mij tot een God zijn (…) en van alles wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tienden geven” (Genesis 28:20-2220 En Jakob deed een gelofte: Indien God met mij zal zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten en klederen om aan te trekken, 21 en ik behouden tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Here mij tot een God zijn. 22 En deze steen, die ik tot een opgerichte steen gesteld heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tienden geven.). Zo was het ook met Hanna, die haar zoon aan God toevertrouwde;18) en met David in Psalm 1321 Een bedevaartslied. Here, gedenk aan David, aan al zijn moeite; 2 hoe hij de Here heeft gezworen, de Machtige Jakobs een gelofte gedaan: 3 Voorwaar, ik zal de tent mijner woning niet binnengaan, noch de sponde mijner legerstede beklimmen, 4 voorwaar, ik zal aan mijn ogen geen slaap gunnen, noch sluimering aan mijn oogleden, 5 totdat ik voor de Here een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs. 6 Zie, wij hebben van haar gehoord in Efrata, wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär. 7 Laten wij zijn woning binnengaan, laten wij ons nederbuigen voor zijn voetbank. 8 Sta op, Here, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. 9 Mogen uw priesters zich bekleden met gerechtigheid, en uw gunstgenoten juichen! 10 Wend het aangezicht van uw gezalfde niet af ter wille van David, uw knecht. 11 De Here heeft David een dure eed gezworen, waarop Hij niet terugkomt: Een van uw lijfelijke zonen zal Ik op uw troon zetten. 12 Als uw zonen mijn verbond houden en mijn getuigenis, die Ik hun leer, dan zullen ook hun zonen voor immer op uw troon zitten. 13 Want de Here heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: 14 Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd. 15 Haar voedsel zal Ik rijkelijk zegenen, haar armen zal Ik met brood verzadigen, 16 haar priesters zal Ik met heil bekleden, haar vromen zullen vrolijk juichen. 17 Daar zal Ik voor David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden; 18 zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden, maar op hem zal zijn kroon blinken..19)
Mensen wendden de geloften ook wel aan als een vorm van discipline om daarmee de zuiverheid, de heiligheid, de matigheid en andere deugden te bevorderen. Daarom werden ze in de wet ook voorgeschreven. Met name bij de geloften van de Nazireeërs is dat aan de orde.20) Zij mochten geen wijn of sterke drank drinken waarvan men dronken kan worden; ze mochten het haar niet afscheren en zich ook niet verontreinigen door een dood lichaam aan te raken, en bovendien was het hun niet toegestaan om te rouwen en te weeklagen. Zo leerden ze om het lichaam niet al te veel op te pronken en het hoofd helder te houden, en zo werden ze ook niet tot wellust aangedreven. Ze mochten zich niet overgeven aan sterke gevoelens en emoties, zoals droefheid en vrolijkheid, want dat verhinderde allemaal heel sterk om zich op geestelijke gedachten te concentreren. Iets dergelijks zien we ook bij de Rechabieten,21) die geen wijn mochten drinken en geen wijngaarden mochten aanleggen en in tenten moesten wonen.
Wat de vorm van die geloften betreft, waren ze ofwel absoluut, of onder een bepaalde voorwaarde. De absolute geloften zijn om zo te zeggen ronduit en eenvoudig geformuleerd. Er zijn geen uitzonderingen en geen voorwaarden. Ze zijn ook vrijwillig en spontaan aan God beloofd en toegezegd. Ik denk hierbij aan de geloften die in Leviticus 271 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte aflegt, naar uw schatting van personen voor de Here, 3 dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht van twintig tot zestig jaar, - uw schatting zal zijn vijftig sikkels zilver, naar de heilige sikkel; 4 maar indien het iemand van het vrouwelijk geslacht is, dan zal uw schatting dertig sikkels zijn. 5 Indien het iemand is van vijf tot twintig jaar, dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht twintig sikkels en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. 6 Indien het een kind is van een maand tot vijf jaar, dan zal uw schatting zijn voor een van het mannelijk geslacht vijf sikkels zilver en voor een van het vrouwelijk geslacht drie sikkels zilver. 7 Indien het iemand is van zestig jaar of daarboven, indien het iemand van het mannelijk geslacht is, dan zal uw schatting zijn vijftien sikkels, en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. 8 Maar indien hij te arm is om uw schatting te betalen, dan zal men hem voor de priester stellen, en de priester zal hem schatten; overeenkomstig het vermogen van hem die de gelofte deed, zal de priester hem schatten. 9 En indien het vee is, waarvan men de Here een offergave brengt, dan zal alles wat men daarvan de Here geeft, heilig zijn. 10 Men zal het niet verwisselen noch verruilen, goed voor slecht of slecht voor goed. Maar indien men toch een stuk vee voor een ander verruilt, dan zal dit zowel als het daarvoor verruilde heilig zijn. 11 Indien het enig stuk onrein vee is, waarvan men de Here geen offergave mag brengen, dan zal men dat dier voor de priester stellen, 12 en de priester zal het schatten naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zal het zijn. 13 En indien men het toch wil lossen, dan zal men een vijfde deel bij de geschatte waarde voegen. 14 Wanneer iemand zijn huis heiligt als iets heiligs voor de Here, dan zal de priester het schatten, naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zo zal het vaststaan. 15 Maar indien hij, die geheiligd heeft, zijn huis wil lossen, zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daarbij voegen; dan zal het van hem zijn. 16 Indien iemand een deel van zijn grondbezit de Here heiligt, dan zal uw schatting zijn overeenkomstig het daarin gezaaide: een homer zaaisel van gerst op vijftig sikkels zilver. 17 Indien hij van het jubeljaar af zijn akker heiligt, zal het op de geschatte waarde blijven staan. 18 Maar indien hij na het jubeljaar zijn akker heiligt, zal de priester hem het geld berekenen overeenkomstig de jaren die nog overblijven tot het jubeljaar, en het zal van de geschatte waarde afgetrokken worden. 19 En indien hij, die de akker geheiligd heeft, erop staat die te lossen, dan zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daar bijvoegen, en die akker zal de zijne blijven. 20 Maar indien hij de akker niet lost, of indien hij de akker aan iemand anders verkocht heeft, dan kan die niet meer gelost worden, 21 maar de akker zal, wanneer die in het jubeljaar vrijkomt, de Here heilig zijn, gelijk een akker, die onder de ban ligt; de priester zal hem in bezit hebben. 22 En indien hij een akker, die hij gekocht heeft, die niet tot zijn grondbezit behoorde, de Here heiligt, 23 zal de priester hem het bedrag van de geschatte waarde tot het jubeljaar berekenen, en hij zal deze geschatte waarde op die dag geven, als iets heiligs voor de Here. 24 In het jubeljaar komt die akker terug aan hem van wie hij hem gekocht heeft, aan hem die het land oorspronkelijk in bezit had. 25 En al de geschatte waarde zal naar de heilige sikkel zijn: twintig gera zal die sikkel zijn. 26 Het eerstgeborene echter, dat als eerstgeborene de Here toebehoort onder het vee, zal niemand heiligen, hetzij een rund, hetzij een stuk kleinvee, het is van de Here. 27 Maar indien het van een stuk onrein vee is, dan zal men het naar de geschatte waarde loskopen en het vijfde deel daarvan erbij voegen, en indien het niet gelost wordt, dan zal het verkocht worden naar de geschatte waarde. 28 Niets echter van hetgeen iemand de Here door de ban wijdt, uit al wat hij bezit, van mens of vee, of zijn grondbezit, zal verkocht worden of gelost: alles wat onder de ban ligt, dat is allerheiligst voor de Here. 29 Niets, dat met de ban geslagen is, dat door de ban getroffen is onder de mensen, kan losgekocht worden; het zal zeker ter dood gebracht worden. 30 Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de Here; het is de Here heilig. 31 Maar indien iemand toch van zijn tiende zal willen lossen, dan zal hij het vijfde deel daarvan erbij voegen. 32 En alle tienden van runderen of kleinvee, al wat onder de staf doorgaat, het tiende daarvan zal de Here heilig zijn. 33 Men zal niet onderzoeken, of het goed of slecht is, en men zal het niet verruilen; indien men het toch verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de Here heilig zijn; het zal niet gelost worden. 34 Dit zijn de geboden, die de Here Mozes gegeven heeft voor de Israëlieten op de berg Sinai. worden afgelegd en aan die van de Nazireeërs. Er zijn ook geloften onder een voorwaarde, zoals vrijwel al de geloften zijn die in de strijd worden afgelegd. Ik denk ook aan de gelofte van Jakob als hij zegt: ‘Als de Here met mij is, …’; en aan die van Hanna, als ze zegt: ‘Als U mij een zoon geeft, …’.
Maar de noodzaak om geloften te doen is tegelijk met andere ceremoniën door de komst van Christus weggenomen. In het Nieuwe Testament hebben wij dus in het geheel geen gebod daarvoor. Paulus heeft zich wel verbonden aan de gelofte van de Nazireeërs,22) maar dat is gebeurd vanwege tijdsomstandigheden en andere factoren, en zo is hij ‘de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen’ en hun die onder de wet staan, als onder de wet. Dat alles deed hij om zo ieder voor Christus te winnen (1 Korintiërs 9:2020 en ik ben voor de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet - hoewel persoonlijk niet onder de wet - om hen, die onder de wet staan, te winnen.).
Hoewel christenen dus niet verplicht zijn geloften af te leggen, is het voor hen beslist niet ongeoorloofd om daardoor zichzelf als het ware te oefenen, teneinde hun wil om goed te doen te bevestigen en zich te weerhouden van het kwaad. Laten ze bij dit beloven echter wel de voorzichtigheid in acht nemen, waarvan we hierboven al hebben geschreven.
Vroeger, onder de bediening van de wet, moesten de geloften ongewijzigd blijven, al zouden vele ervan vervuld kunnen worden. Toch moesten ze staande blijven, niet omdat ze God innerlijk zo behaagden, maar opdat Zijn heilige Naam niet bespot zou worden en opdat het volk er geen gewoonte van zou maken om ze op een goddeloze manier te verachten. Dat zou kunnen gebeuren als een lichtzinnig mens vrijuit en zonder daarmee kwaad te doen aan God zou weigeren wat hij Hem wel beloofd had.23) Maar een eed die onbedachtzaam en ten aanzien van iets ongeoorloofds gedaan is, omdat ze in strijd is met de liefde, moet gebroken en herroepen worden, zoals Christus zegt: “Barmhartigheid wil Ik en geen offerande” (Matteüs 9:1313 Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.). Er kan dus geen verplichting zijn, waar God Zelf tenietdoet waartoe de mens zich verplicht had.
Zo moet de gelofte die ongeoorloofd of onwettig is, die niet gedaan is naar de regel van de godzaligheid en naar het voorschrift van Gods Woord, of die onmogelijk is uit te voeren, niet voor bondig gehouden worden. Isidorus heeft gezegd: “Breek uw gelofte als u iets op een verkeerde manier hebt beloofd. Als uw advies in een dwaze gelofte verandert, doe dan niet wat u op een onvoorzichtige manier hebt beloofd. Dan wordt het namelijk een goddeloze belofte, die alleen langs een slechte weg vervuld kan worden. De gelofte mag immers niet een band van ongerechtigheid worden”, waarvan ook in de canon wordt gesproken.24) Daarom is het geheel terecht als men hierin het voorbeeld volgt van David, die de onbedachtzame gelofte brak dat hij niets van Nabal en zijn bezit zou overlaten.25)
Maar wanneer de Schrift zegt: “Doet geloften en betaalt ze de Here, uw God” (Psalm 76:1212 Doet geloften en betaalt ze de Here, uw God; allen rondom Hem moeten gaven brengen aan de Geduchte.) – dan moet men begrijpen dat dit gezegd wordt over godzalige geloften, die aan het wezen daarvan ook geheel voldoen. Het is namelijk zonde als men Gods Woord door een lichtvaardige en wispelturige gezindheid van het hart veronachtzaamt.
Zo beloven ze ook wel om al de dagen van hun leven heel sober te eten of geen beroep uit te oefenen. Of ze geven niet aan de slaap toe en andere noodzakelijke middelen die het leven hier en nu in stand houden. Geen van deze werken kunnen God behagen, of het moet datgene zijn wat Hij ons Zelf heeft opgelegd. Er zijn ook geloften bij die tot nadeel en schade van de medemens zijn, zoals de gelofte van armoede, waardoor luie en lege buiken door de arbeid van andere mensen worden gevoed en onderhouden. Paulus gaat hier echter tegenin en zegt: “Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten” (2 Tessalonicenzen 3:1010 Want ook toen wij bij u waren, bevalen wij u dit: Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten.). Evangelische armoede wil niet zeggen dat men al zijn goederen verlaat, maar dat men niet gierig is en zijn vertrouwen niet op zijn bezit stelt. Bovendien beloven ze ook aan bepaalde mensen gehoorzaam te zijn, tegen het gevoelen van de apostel in, die zegt: “Weest geen slaven van mensen” (1 Korintiërs 7:2323 Weest geen slaven van mensen.). Hiermee stellen ze ook de gehoorzaamheid die ze hun overheden verschuldigd zijn, in diskrediet; en ook komen ze andere plichten niet na, die ze voor hun medemensen behoren te doen. Ze proberen langs deze weg vrij te zijn van anderen, ze minachten hun roeping in het openbare leven door geen ambt te willen bekleden en daarmee met hun gaven de gemeenschap te dienen.